Geldtekort speelt pontjes parten
OLBURGEN - Het Nederlandse pontje zit in het nauw. De belangenvereniging voor pontbazen luidt de noodklok. Geld voor nieuwe veren is er nauwelijks. De schippers zijn al blij als ze het noodzakelijk onderhoud kunnen betalen. „Als ons vaartuig wordt afgekeurd, hebben we een probleem.”
De zon heeft vrij spel op het glinsterende water van de IJssel. Aan beide zijden van de rivier, zowel in Dieren als in Olburgen, staan fietsers, voetgangers en automobilisten te wachten op hun overtocht. Hun geduld wordt niet lang beproefd. De pont ”Steeds voorwaarts” van de gebroeders Bremer pendelt constant tussen de twee rivieroevers.„We laten mensen niet onnodig wachten”, zegt pontbaas Bremer, terwijl hij een passerend binnenvaartschip in de gaten houdt. „Het overzetveer maakt als het ware deel uit van het wegennet. We willen geen obstakel vormen voor het verkeer. Zelfs voor één klant varen we naar de overzijde.”
Bremer heeft -evenals veel andere pontbazen- zorgen over de toekomst van het veer. „De onderkant van het schip is van 1952. Dat wil niet zeggen dat de pont onveilig is, want de scheepvaartinspectie controleert de boel eens in de vier jaar. Maar het houdt wel in dat we het vaartuig steeds moeten opknappen, terwijl de waarde ervan niet groter wordt. Een nieuw schip kost m’n kompaan en mij minimaal 600.000 euro. Dat is niet op te brengen. Een goede tweedehands pont is ook geen optie, want die zijn nauwelijks te krijgen.”
Gelukkig voor de Gelderse pontbazen kunnen ze terugvallen op het provinciale verenfonds, dat in 1994 het daglicht zag. De vraag is alleen hoe lang nog. Het geld raakt langzamerhand op, zo waarschuwde de Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland (Veeon) gisteren. Door tegenvallende renteopbrengsten slinkt de voorraad in het spaarpotje aanzienlijk. De belangenclub pleit voor een nieuwe, landelijke regeling voor de pontbazen.
Dat is hard nodig, vindt Bremer. „Voor een nieuw schip hoeven we immers niet bij het Gelderse verenfonds aan te kloppen”, stelt hij vast. „We moeten maar roeien met de riemen die we hebben.”
Bremer wijst naar de kleppen van de pont. „Die zijn volgend jaar aan vervanging toe en dat kost ons al 20.000 euro.” Een hogere prijs vragen voor het overzetten van passagiers heeft volgens Bremer geen zin. „Als we duurder worden, rijden mensen liever een stukje om.”
Een jongeman loopt van de oever bij Dieren het dek op. Hij steekt zijn hand als begroeting omhoog. „Die komt hier dagelijks”, zegt de pontbaas, terwijl hij een kladblok erbij pakt. „Op dit papier zet ik een kruisje achter z’n naam. Bekenden rekenen bij ons gewoon af na zo’n tien ritten. Dat is veel makkelijker en het scheelt een hoop tijd.”
Niet veel later komt Bremers collega Roland Jansen hem aflossen. Jansen moet nog tot ’s avond zeven uur varen. „Dan stoppen we er zo’n beetje mee. Soms maken we uitzonderingen”, vertelt Jansen. „Van een meisje uit Olburgen weten we dat ze vaak om iets voor zevenen met de trein vanuit Arnhem arriveert. Dan belt ze ons en dan wachten we even op haar. Service van de zaak”, zegt Jansen met een grijns.
De lach op zijn gezicht verdwijnt snel als een groot plezierjacht op volle kracht nadert. Jansen fluit op zijn vingers om de schipper te waarschuwen dat hij rustig moet passeren. De enorme golfslag kan nadelig zijn voor de onderkant en de schroef van de pont.
De stuurman schijnt niet te begrijpen wat de pontbaas bedoelt en houdt zijn gaspedaal ingedrukt. Jansen reageert furieus: „Duitsers hebben de naam, maar het zijn vaak de Nederlanders die dit soort grappen uithalen.”