De moeilijke dominee gecorrigeerd
Het is weer eens prijs in Zoetermeer. We schrijven 1644. De leer van een nieuwe, jonge predikant wordt kritisch tegen het licht gehouden. Gaat het om een slecht opgeleide, uit de klei getrokken schreeuwlelijk? Bepaald niet. De dominee heet Joost van Lodensteyn. Zijn voornaamste fout is wellicht dat hij niet in een hokje past. En misschien had hij beter niet hardop kunnen zeggen dat ganzentrekken op de kermis het „mishandelen van de creatuiren Gods” is.
Geleidelijk aan ebben de problemen weer weg. Zes jaar later, als Van Lodensteyn wil vertrekken, is het weer hommeles, maar nu omdat zijn gemeente helemaal niet wil dat hij weggaat.
Dr. J. Roelevink, senioronderzoeker bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, had woensdag in Delft „de missie meegekregen een luchtige inleiding te houden” over de begeleiding en correctie van ’moeilijke’ dominees. ”De herder als schaap” luidde de titel van haar lezing.
Roelevink was een van de sprekers op een minisymposium ter gelegenheid van de presentatie van de publicatie ”Classicale
Acta 1573-1620, deel 7, Provinciale Synode Zuid-Holland: Classis Delft en Delfland 1572-1620”. De andere inleider, dr. A. Ph. F. Wouters, hield een referaat over ”Soetermeer een Suijrmeer? De classis Delft en Delfland en de affaire rond de Zoetermeerse predikant Petrus Paludanus”. Dr. P. H. A. M. Abels, een van de bewerkers van het boek, overhandigde dit aan ds. C. Blenk, hervormd predikant en historicus in Delft.
Roelevink zag haar missie als een onmogelijke. „Het onderwerp heeft zeer ernstige kanten. De Gereformeerde Kerk beschouwde de predikanten als door God geroepen ambtsdragers. Zij werden herder en leraar in een gemeente. Een breuk was daarom niet slechts een menselijk drama voor de persoon in kwestie, zijn gezin en de gemeenteleden. Ook de verhoudingen rond het diepste dat een gemeente kon beleven, de verkondiging van het Woord van God en de viering van het heilig avondmaal, werden verstoord.”
Het onderwerp ”moeilijke dominees” is wel actueel, zei ze. „Alle kerken hebben er helaas nog steeds mee te maken. De positie van een predikant in een gemeente ís ook niet eenvoudig. En onder de kansel zitten ook al geen gemakkelijke mensen.”
Als de gemoederen dan, vroeg of laat, hoog opliepen, „werd er geklaagd. Eerst bij de kerkenraad, daarna bij de classis of meteen bij de classis. Dan werd de herder zelf een schaap.”
De Delftse onderzoeker onderscheidde probleemfiguren in soorten. Zo waren daar de „lopers” of „indringers”, de dominees „die het in het eigen zedelijke gedrag niet zo nauw namen”, de mensen „die te veel afweken van het beeld dat gemeenteleden van een dominee hadden” en ten vierde de „scherpslijpers.”
Bij het oplossen van problemen rond predikanten speelde de classis de absolute hoofdrol, aldus Roelevink. „Plaatselijke kerkenraden konden alleen verbaal optreden, of tijdelijk schorsen, maar het ontbrak hen daarbij vaak aan moed of aan overwicht. Na een oordeel van de classis was wel beroep op de particuliere synode mogelijk, maar die vergaderde hooguit eenmaal per jaar. Ook hielp het zelden.”
Het belangrijkste middel dat de kerk ten dienste stond om problemen te lijf te gaan, waren de normen van Bijbel en belijdenis, meldde Roelevink. „Deze werden vertaald in kerkordelijke regels omtrent leer en wandel. Uitermate belangrijk was de regeling van de eerste toelating tot het ambt. De kerk vond hier al snel een uitstekend middel, namelijk een combinatie van een inhoudelijk examen en een getuigenis van goed gedrag. Ook ten aanzien van het toezicht op leer en wandel van predikanten in de gemeente waren de regelingen op papier duidelijk.”
De eerste uitvoerige regelingen voor classicaal toezicht op predikanten dateren uit 1586. Ze betreffen de visitatoren. „Hun nut lag vooral in het signaleren en benoemen van problemen. Het feit dat de visitatie zich tot op heden heeft gehandhaafd, zegt veel”, stelde Roelevink.
De kerk had geen afzonderlijke kerkelijke rechter die, in het geval tucht toch nodig bleek, boetes of zelfs lijfstraffen kon opleggen. „Op het terrein van de wereldlijke rechter begaf men zich niet. Wel werd in voorkomende gevallen het slachtoffer de weg daarheen gewezen.”
Het hoeden van de herders was geen simpele taak, concludeerde Roelevink. „Maar de classis hield zich goed aan haar eigen grenzen en trad zorgvuldig op. Het opvallendste in tuchtzaken is daarom toch dat de vaderen, die vaak zo stellig wisten wat wel en niet mocht, in de praktijk gematigd, nuchter en geduldig te werk gingen, bewust als zij zich waren van hun eigen zwakheden en zonden.”