Waarheid en de Wet
De Amerikaanse Evangelicale Theologische Vereniging publiceert elk kwartaal een tijdschrift, getiteld Journal of the Evangelical Theological Society.
Het eerste nummer van dit jaar (maart 2005, jaargang 48) bevat vier artikelen over waarheid die, zo blijkt uit de redactionele inleiding, voortkomen uit lezingen voor een conferentie van eind 2004. De bekende vraag is van Pontius Pilatus: „Wat is waarheid?”
Daarover schrijft de nieuwtestamenticus Andreas J. Köstenberger, hoogleraar aan het Zuidoostelijk Baptistisch Theologisch Seminarium in Wake Forest, North Carolina. De auteur bespreekt Pilatus’ vraag in de brede samenhang van vooral het Johannesevangelie. De brede opzet maakt het thema waarheid wel tot een minder centraal gezichtspunt van het artikel: de auteur beargumenteert de historische betrouwbaarheid van de geschiedenis van Jezus bij Pilatus, hij bespreekt de johanneïsche noties van ”oordeel”, ”koningschap” en ”waarheid”. Köstenberger denkt dat Pilatus met zijn vraag Jezus’ getuigenis bedoelde af te kappen. Pilatus was niet geïnteresseerd in waarheid of in de Waarheid.
Er bestaan verschillende theorieën van waarheid. In zijn artikel ”Waarheid, eigentijdse filosofie en de postmoderne wending” verdedigt de godsdienstfilosoof J. P. Moreland, hoogleraar aan de Biola Universiteit, de klassieke opvatting van waarheid, de correspondentietheorie: ”waar” is een uitspraak die met de werkelijkheid overeenkomt. Het postmodernisme, „een vorm van cultureel relativisme”, ziet waarheid niet als overeenstemming tussen uitspraken en werkelijkheid. Moreland poogt in zijn artikel achtereenvolgens een aantal postmoderne misverstanden van wijsgerige aard weg te nemen. Bovendien betoogt hij dat „postmodernisme een immoreel en laf gezichtspunt is”, met andere woorden: „een onverantwoorde laffe afschaffing van plichten die de roeping van een discipel uitmaken om een christelijke intellectueel en leraar te zijn.” Aansluitend bij Esther Meek vindt Moreland het namelijk onverantwoordelijk gedrag om de waarheid niet te kennen en om deze kennis niet ook als kennis door te geven. Aanvaarding van postmodernisme door christenen is „een vorm van intellectueel pacifisme”, een futloze „uitweg die een beweging die geboren is uit het bloed van martelaren onwaardig is.”
Postmodernisme is ook een front waartegen R. Albert Mohler zich keert in zijn bijdrage ”Wat is waarheid? Waarheid en eigentijdse cultuur”. Mohler is president van het Zuidelijk Baptistisch Theologisch Seminarium in Louisville, Kentucky. Ook hij verdedigt de correspondentietheorie van waarheid, al erkent hij dat er over waarheid meer te zeggen is. Wij kunnen, aldus Mohler, wel meer, maar nooit minder zeggen dan wat de correspondentietheorie beoogt. Iets dergelijks zegt hij van geloofsbelijdenissen: we kunnen wel meer zeggen, maar nooit minder dan daarin staat. Die laatste uitspraak doet denken aan J. Gresham Machens toespraak over ”De geloofsbelijdenissen en leerstellige vooruitgang” (door N. B. Stonehouse uitgegeven in de bundel ”God Transcendent”), waarin hij leerstellige voortgang uitlegt als toenemende „precisering en volledigheid.”
Over Machen schrijft theologiestudent Joshua W. Jipp in het zomernummer 2005 (jaargang 30) van het tijdschrift Themelios: An International Journal for Theological and Religious Studies Students. Jipp neemt de gereformeerde nieuwtestamenticus Machen (1881-1937) in bescherming tegen de kritiek (van bijvoorbeeld George Marsden) als zou hij de menselijke rede hebben overschat en zich te kritiekloos bij de filosofie van het Schotse realisme hebben aangesloten. Het lijkt mij inderdaad zeer de vraag of Machen zo’n kritiek verdient.
Op waarheid gericht is ook het gebod ”Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste”. Of dit het negende of het achtste gebod is, hangt van de telling af. Over de telwijze van de Tien Geboden, hun verdeling over twee tafels en verwante vragen schrijft David L. Baker in hetzelfde derde nummer van Themelios: ”Tien Geboden, twee tabletten: de vorm van de decaloog”. Baker is verbonden aan Tyndale House, Cambridge. Hij plaatst drie tellingen in een schema. De gereformeerde en de anglicaanse indeling is onder andere die van Flavius Josephus en de oosterse kerk. Augustinus, rooms-katholieken, lutheranen en anderen rekenen het beeldenverbod bij het eerste gebod en splitsen het tiende gebod uiteen tot een negende en een tiende gebod. Weer anders tellen de orthodoxe joden. Hun eerste gebod is: „Ik ben de Heere uw God” en hun tweede gebod voegt de gereformeerde geboden één en twee samen.
De vraag kan gesteld worden of de telwijze echt belangrijk is, maar er kan uiteraard over geargumenteerd worden en het kan nuttig zijn om te weten dat niet iedereen dezelfde telling aanhoudt. Baker betoogt om goede redenen dat de gereformeerde indeling het meest overtuigt.
Baker bespreekt ook diverse opvattingen over de verdeling van Tien Geboden over twee stenen tabletten. Hij kiest voor vijf geboden op elke tafel. Een serieus bezwaar daartegen lijkt te zijn dat het eren van de ouders op het eerste gezicht hoort bij de geboden over naastenliefde.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam