„Christenen gebruikten joodse exegese”
Op het Wereldcongres van Joodse Studies in Jeruzalem stond dinsdag het Amsterdamse Jiddisch centraal. De zaal op de campus van de Hebreeuwse Universiteit op de Scopusberg was gevuld met Israëliërs met een Nederlands-joodse achtergrond en met wetenschappelijke beoefenaars van het Jiddisch, de Jiddischisten. Tussen de lezingen door was minstens evenveel Nederlands als Jiddisch te horen.
De Düsseldorfse hoogleraar Jiddisch Marion Aptroot presenteerde de eerste resultaten van een studie naar humoristische teksten uit het Amsterdam van rond 1800. Tijdens het Poerimfeest, waarop vrolijkheid en blijdschap vanwege de wonderlijke verlossing van het joodse volk ten tijde van koningin Esther centraal staan, werden speciale kranten en brochures uitgegeven. „Op allerlei manieren worden grappen gemaakt”, vertelt Aptroot. „Zo staat er bijvoorbeeld een brief in een van die kranten uit Gan Eden, het bijbelse paradijs.” De bedoeling was dat de lezers, doorgaans arme Amsterdamse joden, plezier hadden tijdens de feestdagen. „Ook de sociale misstanden werden op de korrel genomen.” De meeste van deze speciale kranten werden geschreven door Sjloime Duikelaar, aan wie de uitdrukking ”slome duikelaar” herinnert.
De Amsterdamse Hilde Pach besteedde aandacht aan de oudste krant in het Jiddisch, ”De dienstagisje oen freitagisje koerantn”. Deze verscheen in 1686-1687 op dinsdag en vrijdag. „Opvallend is dat er nauwelijks aandacht aan joods nieuws wordt besteed”, aldus Pach, „maar dat er wel sprake is van een nauwgezet en met betrokkenheid verslaan van het lot van de hugenoten in Frankrijk.” Pach wijt dit aan het feit dat de meeste berichten overgenomen werden uit Nederlandse kranten.
Uit een lezing over een Jiddische wereldkroniek, geschreven door Menachem Amelander in 1743, werd duidelijk dat de Amsterdamse auteur bewust koos voor het Jiddisch als taal, en niet voor het Hebreeuws, omdat Amelander de hele joodse gemeenschap wilde bereiken. Dat lukte opvallend goed, zodat zijn boek een bestseller werd in heel joods Europa. Opvallend is de invloed van het geschiedwerk van de hugenotenpredikant Jacques Basnage op Amelanders werk.
Ook het vroege christendom stond gisteren op het programma. Voor een merendeels orthodox-joods publiek liet de Canadese lutheraan Timothy Hegedus zien dat de brief van Barnabas sterk door het jodendom is beïnvloed. Deze brief, geschreven aan het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw, heeft een nadrukkelijk anti-joodse strekking. Ondanks dat heeft Barnabas gebruikgemaakt van de klassieke joodse exegese, de midrasj. Hij maakt in zijn brief vergelijkingen tussen Jozua en Jezus en tussen Adam en Christus als de tweede Adam.
„De methode van typologie, die ook in de latere christelijke theologie veel werd gebruikt”, betoogde Hegedus, „heeft haar wortels in de joodse midrasj.” In zijn interpretatie van teksten uit het Oude Testament blijkt Barnabas vaak dezelfde methode te volgen als de belangrijkste joodse codex, de misjna.
De Amerikaanse prof. David Bossman uit South Orange, New Jersey, ging in op de joodse achtergrond van de apostel Paulus. Omdat Paulus zelf Jezus tijdens Zijn omwandeling op aarde niet heeft gekend, citeert hij Hem in zijn brieven nauwelijks. Hij bracht de leer van Christus echter bij de heidenen en moest een christelijke levensstijl ontwikkelen. Daarbij bleef hij dicht bij de traditionele joodse leefregels, de halacha.
„Net als voor iedereen in het Romeinse Rijk was eer een belangrijk begrip voor Paulus”, liet Bossman zien. „Paulus zag de Messiaanse gemeente als een familie waarvan de eer verdedigd moest worden.” Zo keerde hij zich tegen echtscheiding en homoseksualiteit. „De joodse traditie, waarin de ondergang van Sodom een belangrijke rol speelt, herkennen we ook in de achtergrond van Paulus’ afwijzing van homoseksualiteit”, zo legde Bossman Romeinen 1:26-27 uit. „Paulus’ halacha, zijn ethiek, kwam zo dicht in de buurt van de joodse levensstijl.”
Joodse bekeerlingen tot het christendom waren het onderwerp van de lezing van Rami Reiner (Ben Gurion Universiteit te Beersheva). De joodse traditie stelt dat met de bekering tot het christendom iemand zich buiten het jodendom plaatst. Reiner liet zien dat in de praktijk toch op een soepeler manier met de bekeerlingen werd omgegaan. „Met name sinds de tweede helft van de twaalfde eeuw verbeterde de status van de bekeerlingen”, stelt Reiner, die zich daarbij concentreerde op Duitsland en Frankrijk. „Het feit dat iemand tot de familie behoorde en ook als christen nog van betekenis kon zijn voor de joodse gemeenschap, kon nu eenmaal niet over het hoofd worden gezien.”