De wil
De verdorven mens is van nature uitermate heerszuchtig. Hij zou wel willen dat alle mensen, ja, de gehele geschapen natuur en God zelf slaaf van zijn begeerlijkheden waren. Hij kan het moeilijk hebben als andere mensen het anders opvatten dan hij. Ja, als regen, droogte, hitte en kou, wind en weer zich niet voegen naar zijn genegenheden, is het of hij als het ware de troon van het wereldgebeuren God uit de hand wil rukken. Hij wil er zelf op gaan zitten.Als elk mens zich nauw zou willen onderzoeken, zal hij bevinden dat het van nature zo is. Daarom moet hij van die redeloze, dolle driften afstand doen. Omdat het onmogelijk is de zaken naar zich te voegen, moet hij zich voegen naar de zaken. Hij moet God alle dingen laten besturen, naar Zijn wijs en heilig welgevallen. Hij moet alles met lijdzaamheid opnemen wat God hem toezendt, zowel in tegen- als in voorspoed. Hij moet altijd met Eli zeggen: „Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen.”
O, het geeft de mens een reden om volkomen gerust te zijn, als hij geleerd heeft zijn wil te voegen naar Gods wil. Wij hoeven dan niet langer een afgod te maken van onszelf en onze eigen begeerte te dienen. Een mens moet bedenken dat hij geen wil meer heeft en dat al zijn doen en laten geregeld wordt naar de wil van God.
Hermannus Wits, predikant te Utrecht (”Practyke des christendoms”, 1664)