Strijd rond Datheen en 1773 niet herhalen
In een klein aantal gemeenten van de Gereformeerde Gemeenten wordt gezongen uit de psalmberijming van Petrus Datheen. Roel van den Berg
deed er onderzoek naar. Op het interview met hem over zijn scriptie in het katern Kerkplein (30 juni) kwam een aantal reacties. Van de Berg reageert. Met zijn bijdrage wordt de discussie gesloten. Na het artikel over mijn scriptie over de psalmberijming van Datheen zijn reacties binnengekomen van onder anderen P. C. den Uil (7 juli) en A. Marcus (20 juli). Ik reageer op hun bijdragen.
Datheen noemt in Psalm 42:1 een „gejaagd hert” en de berijming van 1773 een „hert dat der jacht is ontkomen.” Daaruit leid ik af dat Datheen het leven van de strijdende Kerk beter verwoordt. Den Uil constateert hierin een bevindelijkheid die niet schriftuurlijk is, de psalmist verhaalt immers niet over jacht, maar schreeuwt alleen als een dorstig hert tot God.
Wanneer we echter letten op het geheel van Psalm 42 -de oorzaak van de dorst is hier van secundaire betekenis- is het beeld van de jacht zeker op zijn plaats. David is bij het maken van deze psalm namelijk op de vlucht voor Saul; in deze ballingschap is hij als een wild, door Saul opgejaagd (kanttekeningen 2 en 5). Vers 7 verhaalt over het gedenken aan God uit het land van de Jordaan, en Hermon en uit het klein gebergte. Hierbij verklaart de kanttekenaar: „Sommigen verstaan dat David hier ziet op drie landpalen van Kanaän, willende zeggen, waarheen hij ook zou mogen gejaagd worden, dat hij niettemin overal God gedenkt en tot Hem toevlucht neemt, hetzij in het oosten van Kanaän, waar de Jordaan is, hetzij in het noorden, waar de bergen Libanon en Hermon zijn, hetzij in het zuiden, waar Juda met kleinere bergen dan de noordelijke zijde besloten is. Ondertussen kan dit ook een reden zijn van zijn verslagenheid, dat hij in plaats van de godsdienst bij te wonen (gelijk hij tevoren gewoon was te doen) aldus om moet zwerven in de uiterste palen van Israël.”
Wel is belangrijk dat we vasthouden aan een „ontkomen zijn” van de gelovigen, het antwoord op vraag 1 van de Heidelbergse Catechismus verwoordt die troost treffend. Toch is op aarde het leven voor hen vaak een strijd, het zijn treurenden die vertroost worden (Matthéüs 5:4).
A. Marcus ziet geen remonstrantse tendensen in de berijming van 1773. In deze berijming zijn onder meer psalmen opgenomen van het genootschap Laus Deo, Salus Populo (Eer aan God en heil aan ’t volk), waaraan lieden hebben bijgedragen van remonstrantse signatuur. De psalmen en gezangen van dit genootschap waren in 1773 reeds in gebruik bij de remonstrantse gemeente in Amsterdam.
Psalm 119:172b luidt: „want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.” 1773 dicht hierop: „Want Uw geboon zijn waarlijk recht, o Heer”; en voegt er vervolgens aan toe: „Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.” Genoemde vergelding van vlijt komt niet in de leespsalm voor, daarom zie ik hierin een voorbeeld van de remonstrantse neigingen in de berijming van 1773. Meerdere en betere voorbeelden zijn te geven.
Er is in het verleden veel strijd gevoerd tussen aanhangers van beide berijmingen. Dat willen we absoluut niet herhalen. De Heere is niet aan een psalmberijming gebonden. Nodig is dat de geestelijke inhoud van het boek der Psalmen bevindelijk gekend wordt.
voetnoot (u17(De auteur volgt de Cursus Godsdienst Onderwijs (CGO) E en deed onderzoek naar de motieven voor het vasthouden aan de psalmberijming van Datheen.