„Ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn”
Titel:
’t Zoet der eenzaamheid. Gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy”, bloemlezing met inleiding en commentaar door Pim van Oostrum
Uitgeverij: Amsterdam University Press (Amazonereeks), Amsterdam 2001
ISBN 90 5356 475 6
Pagina’s: 128
Prijs: € 13,75. Vrouwen krijgen de laatste jaren veel aandacht in de literatuurgeschiedschrijving. Na het standaardwerk ”Met en zonder lauwerkrans” werd een begin gemaakt met de Amazonereeks, waarvan inmiddels de tweede aflevering is verschenen. Juliana Cornelia de Lannoy is de hoofdpersoon.
Ze waren krijgshaftig, de Amazonen, het mythische volk uit de Oudheid dat uit enkel vrouwen bestond. Zij steunden de Trojanen tegen de Grieken, Theseus keerde hun stormloop op Athene en Jason streed met hen tijdens de Argonautentocht. Een nieuwe generatie presenteerde zich in 1997, onder aanvoering van Riet Schenkeveld-van der Dussen, in ”Met en zonder lauwerkrans, schrijvende vrouwen uit de vroeg-moderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar”. Als combinatie van literatuurgeschiedenis, bloemlezing en biografisch lexicon wil het werk het aandeel van de vrouw in de historische letterkunde tonen. Sindsdien wordt in monografie en bloemlezing meer aandacht voor bepaalde schrijfsters gevraagd.
De eerste van wie een afzonderlijke bloemlezing verscheen, was Anna Roemersdochter Visscher, over wie in een recensie werd opgemerkt dat zij „de wereld verwijt vrouwen niet serieus te nemen.” Het was de eerste uitgave in de Amazonereeks, het vervolg op ”Met en zonder lauwerkrans”, waarin meer aandacht wordt gegeven aan belangrijke schrijfsters in Nederland en Vlaanderen. Hopelijk zullen er in de reeks ondanks de naam niet alleen teksten verschijnen van auteurs die interessant zijn voor onderzoekers die zich richten op genderaspecten van taal en tekst. De tweede in de serie hoort in ieder geval wel tot dat type auteurs: Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782).
De bezorgster van de bloemlezing (zij is ook op De Lannoy gepromoveerd) behoort tot die gendergerichte onderzoekers. Frapperend in dit verband is haar gewoonte bij de vermelding van iemands afstamming niet de naam van de vader maar die van de moeder eerst te noemen. Zij bewondert De Lannoy om „haar zelfbewuste presentatie, haar verzet tegen het keurslijf dat vrouwen kregen aangemeten, haar interpretatie van de relatie tussen de seksen en de overtuigende wijze waarop zij ironie als stijlmiddel inzette.”
Juliana Cornelia de Lannoy was een van de bekendste dichteressen van haar tijd. Het langst is zij bekend gebleven door ”Het gastmaal”, een uitvoerig, verdienstelijk spotdicht op een geliefd thema; het is in z’n geheel opgenomen. Zij maakte naam met drie treurspelen: ”Leo de Groote”, ”De belegering van Haarlem” en ”Cleopatra, koningin van Syriën”. In het laatste stuk lijkt de auteur zelfdoding geoorloofd te achten als het gaat om behoud van deugdzaamheid.
Al vanaf haar debuut (1764) streeft De Lannoy ernaar als vrouw de top van de Parnas te bereiken. De bekroning van haar eerste lierzang met zilver doet haar dan ook jubelen: „Triumf’ ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn” (1774). In de aanvankelijk anoniem verschenen dichtbrief ”Aan mijn geest” (1766) discussieert een ikpersonage met een ”geestpersonage”: „beschrijving van de conflictsituatie waarin De Lannoy zich op dat moment bevindt: de Jonkvrouw de Lannoy die ze is en die loyaal aan haar milieu wil blijven, en de dichteres De Lannoy die ze wil worden” (blz. 45). Kampioene voor de intellectuele en artistieke gelijkwaardigheid van de vrouw, beschouwt zij haar verkiezing, als eerste vrouw in Nederland, tot honorair lid van een kunstgenootschap als een huldeblijk voor haar hele sekse (1772).
De voor ”’t Zoet der eenzaamheid” (de titel is ontleend aan regel 236 van ”Aan mijn geest”) gekozen gedichten zijn ondergebracht in drie afdelingen. ”Vrijbrief voor Parnas” (vier teksten) heeft de thematiek van de (vrouwelijke) dichtkunst als onderwerp; ”Actieve deugdzaamheid voor het vaderland”, met fragmenten van het tweede toneelstuk en van de lierzang ”De ware liefde tot het vaderland”, is het thema van afdeling III. ”Tussen scherts en spot” (afdeling II) behelst acht teksten, waaronder de vier burleske ”sonnets du coude” (verrassingssonnetten). Dat zijn sonnetten waarin aan het opgeroepen beeld van iets groots in de slotregel(s) iets triviaals wordt verbonden, bijvoorbeeld: als er zo veel bouwwerken uit de Oudheid verloren zijn gegaan, waarom zou ik mij dan verbazen als de haak van mijn baleinenrok is afgegaan?
Inleiding en commentaren zijn van goed niveau (helaas heet Simson op blz. 75 een krachtpatser); de literatuuropgave is uitvoerig. Wat de annotatie betreft: de noten zijn niet onder maar achter elkaar geplaatst. Er moet veel gebladerd worden bij een groot gedicht als ”Het gastmaal”, wat de lectuur niet veraangenaamt.
Van Oostrum is erin geslaagd een voor De Lannoy representatief bundeltje samen te stellen. Wensen blijven er altijd wel. Zo vind ik het jammer dat van het niet onbelangrijke ”Aan mijn geest” nog niet de helft is gepubliceerd; de verbindende samenvattende tekst kan dat gemis niet vergoeden.
De eerste deeltjes van de reeks zijn bloemlezingen. Ik hoop dat ook integrale tekstedities er een plaats in zullen gaan krijgen.