Duitsers zijn anders
Het jongste nummer van Migrantenstudies bevat een bijdrage van Froukje Demant, junior onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam, over de culturele integratie van migranten in Nederland en Duitsland. Hoe verhouden die zich tot elkaar? Met behulp van de Basic Human Values Scale, gebaseerd op de theorie van de psycholoog Schwartz, zijn de opvattingen van autochtonen en allochtonen in beide landen gemeten.
Voor Schwartz zijn twee dimensies nagenoeg universeel van belang: ondernemendheid versus behoudendheid en maatschappelijkheid succes versus gemeenschapszin.
Demant gaat ervan uit dat de allochtonen die zich in Nederland of Duitsland vestigden, op dat moment niet wezenlijk in waardeoriëntatie van elkaar verschilden. Er wordt wel beweerd dat Duitsland meer hoogopgeleide migranten heeft aangetrokken, maar het bewijs voor die stelling is volgens haar nooit geleverd.
Allochtonen in Nederland blijken meer behoudend te zijn en meer te hechten aan gemeenschapszin en maatschappelijk succes dan autochtonen. In Duitsland is er alleen verschil ten aanzien van de behoudendheid. Allochtonen zijn daar kennelijk meer geïntegreerd qua cultuur.
Is het Duitse allochtonenbeleid dus succesvoller geweest dan het Nederlandse? Die conclusie ligt misschien voor de hand, maar blijkt niet terecht te zijn. Duitsers hebben een ander waardepatroon dan Nederlanders (meer behoudend, minder ondernemend, meer gemeenschapszin), waardoor in Duitsland de te overbruggen waardekloof tussen allochtonen en autochtonen minder groot was.
De vraag blijft in dit onderzoek buiten beschouwing wat het effect van de sterke gemeenschapszin bij autochtonen en allochtonen in Duitsland is op de sociale integratie tussen beide groepen. Betekent de nadruk op de gemeenschapszin dat Duitsers en in Duitsland wonende Turken et cetera zich vooral bewegen binnen hun eigen gemeenschappen, zodat de gevolgen voor de sociale integratie veeleer negatief uitpakken? Zoals meestal het geval is, blijft er dus nog wat te onderzoeken over.
In het juninummer van Mens en Maatschappij analyseren de Nijmeegse sociologen Nan Dirk de Graaf en Manfred te Grotenhuis in hoeverre er in Nederland, behalve van een afnemend geloof in God, ook sprake is van een verminderd geloof in een hogere werkelijkheid. Dat laatste wordt door sommigen (met name theologen) ontkend. Zij menen een onverminderde religieuze belangstelling te constateren, zij het dat er wel sprake is van een toenemende individuele invulling.
Op basis van een analyse van het beschikbare materiaal uit het Socon-onderzoek over de periode 1979-2000 moeten de onderzoekers echter concluderen dat zowel het geloof in een persoonlijk God als in een hogere werkelijkheid teruglopen. Die ontwikkeling moet vooral verklaard worden uit de geleidelijke vervanging van oudere leeftijdsgroepen door jongere. Die jongere cohorten zijn opgegroeid in een maatschappij die zich kenmerkte door een verregaande rationalisering.
Van de verschillende geloofsrichtingen geloven de rooms-katholieken het minst in een persoonlijke God. Tussen 1979 en 2000 is die overtuiging bij hen ook sterker teruggelopen dan bij de andere richtingen.
Er is dus geen reden om geloof te hechten aan soms optimistisch getoonzette beschouwingen over een nieuwe religieuze belangstelling onder de jongere generatie. Los nog van de vraag naar de diepere geestelijke waarde daarvan (religieuze belangstelling is heel wat anders dan een waar geloof) moeten we constateren dat er van een dergelijke trend in Nederland geen sprake is. Kennelijk laten mensen zich er gemakkelijk toe verleiden om incidentele gevallen in hun omgeving als trend te proclameren, wanneer de richting daarvan hun goed uitkomt.
De socioloog Herman Vuijsje vraagt in de laatste aflevering van Socialisme en Democratie aandacht voor een fundamentele zwakte van de sociaal-democratische beweging: het geloof in de goedheid van de mens. Daarin onderscheiden de socialisten zich van gereformeerden en communisten. Vandaar dat de laatsten zich in de oorlogsjaren beter te weer konden stellen tegen de nazi’s.
Na de oorlog verzuimden de socialisten de verzorgingsstaat te wapenen tegen de verleidingen die daarvan uitgingen. Verleidingen die appelleren aan het slechte in de mens.
In de laatste decennia werden instellingen van openbaar bestuur en publieke dienstverlening vervangen door een palet van zelfstandige bestuursorganen en publiek-private constructies. Die waren noch onderworpen aan de tucht van de markt, noch aan overheidstoezicht en parlementaire verantwoording. Geen wonder dat bestuurders en managers verleid werden tot ongeremd graai- en grijpgedrag.
Inderdaad een onthullende analyse. Mensbeelden zijn kennelijk taai. Met het geloof in de goedheid van de mens komen we scheef uit. Dat wisten we trouwens al. Maar als we ons uitgangspunt nemen in de slechtheid van de mens, zoals de conservatieve beweging doet, is dat nog geen garantie dat we wel goed uitkomen.
Daarvoor zijn meer gezichtspunten van belang. Wat is het normatieve kader waarbinnen we opereren? Waaraan ontlenen we ons antwoord op de vraag naar wat goed, waar en recht is?
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur RD