Bijbeluitleg
Was Groen van Prinsterer een goede exegeet? Of meer concreet gevraagd: Is zijn gebruik van Matthéüs 6 te verdedigen? In de inleiding van zijn bekende ”Handboek der geschiedenis van het vaderland” schrijft Groen onder meer: „De geschiedenis van het Gemeenebest is de bevestiging der belofte: „Zoekt eerst het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en alle dingen zullen u toegeworpen worden. Welgelukzalig het Volk wiens God de Heer is.””
De bijbeltekst die Groen hier als eerste citeert, is Matthéüs 6:33. Die tekst ziet hij verwezenlijkt worden in de Nederlandse geschiedenis. Dat kan hij inderdaad zo zien als in de tekst aardse dingen worden beloofd.
Aardse beloften zijn echter niet datgene waar het in Matthéüs 6 vooral om gaat, zegt Grant Macaskill. Macaskill is verbonden aan de universiteit van St. Andrews in Schotland en hij schrijft in het voorjaarnummer 2005 van het Scottish Bulletin of Evangelical Theology. Dit tijdschrift is een gezamenlijke uitgave van Rutherford House, Edinburgh, en de Schotse Vereniging voor Evangelicale Theologie. Onder de brede titel ”Matthéüs 6:19-34: Het Koninkrijk, de wereld en de ethiek van bezorgdheid” gaat Macaskill in op diverse aspecten van dit bijbelgedeelte. Opmerkelijk is dat hij afstand neemt van de gangbare uitleg van de passage over de vogels en de lelies, „dat God zal zorgen voor de basale behoeften van (Z)ijn volk in dit leven als zij in hun levens prioriteit geven aan (Z)ijn (K)oninkrijk.” Die gebruikelijke verklaring bevredigt Macaskill niet helemaal. Een van de moeilijkheden is dat er christenen zijn die honger lijden en geen kleding hebben. Dat bezwaar verdwijnt als we de beloofde zorg van God in Matthéüs 6 vooral zien als gericht op het toekomende leven.
Macascill noemt nog vier argumenten die specifiek aanknopen bij de kleding. De eerste twee gaan over de directe context. De voorafgaande verzen 19-21 van hoofdstuk 6 zijn ook op de toekomst gericht, en het volgende hoofdstuk, 7, begint met een verwijzing naar oordelen. De beide andere argumenten knopen aan bij het ”gekleed worden”: die uitdrukking kan ook betrekking hebben op de hemelse heerlijkheid. Daarvoor verwijst Macascill naar het Nieuwe Testament (2 Korinthe 5:1-5 en Openbaring 3:4-5), en naar het jodendom (onderzoek van A. Golitzin en de ”gemeenteregel” van Qumran).
De auteur komt met een afgewogen conclusie. Een herstelde betrekking met God maakt „minder bezorgd over de dingen van deze wereld”; daarbij speelt ook het besef van de vergankelijkheid van deze wereld een rol. Dat lijkt een goede, genuanceerde conclusie.
Een parallelle oproep om niet bezorgd te zijn over kleding en voedsel staat in Lukas 12. Vers 33 bevat, net als Matthéüs 6: 20, een oproep om een onvergankelijke schat te verzamelen in de hemelen. Die aansporing is onmiskenbaar gericht op de toekomst in heerlijkheid. Toch zou het te ver voeren om Gods beloofde zorg uitsluitend of in eerste instantie op te vatten als gericht op deze toekomst. In Matthéüs 6:32 zegt Jezus dat „uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft” en in vers 33: „en al deze dingen zullen u toegeworpen worden” (zie ook Lukas 12:30-31). En ”deze dingen” zijn precies de dingen waarover men niet bezorgd moet zijn, dus de dingen van deze wereld: kleding, eten, drinken. Daarvoor wil God zorgen tijdens het aardse leven.
Daarom kon Groen van Prinsterer met recht in de geschiedenis zoeken naar de vervulling van deze belofte.
In hetzelfde nummer van het Scottish Bulletin of Evangelical Theology schrijft P. R. House over ”Gods karakter en de heelheid van de Schrift”. House is verbonden aan Beeson Divinity School in Alabama, VS.
Zijn uitgangspunt is Exodus 34:6-7. Vervolgens gaat hij een aantal oudtestamentische plaatsen na die deze verzen uit Exodus ’citeren’: Numeri 14:18-19; Joël 2:12 en 13; Jona 4:2; Nahum 1:3 en Klaagliederen 3:19-38. Daaruit blijkt dat de Heere Zich steeds openbaart als in de eerste plaats barmhartig en ook als de zonden straffend. Interessant is het commentaar op de straf die aan het nageslacht voltrokken wordt. House herinnert eraan dat in Ezechiël (18:17-20) staat dat ieder om zijn eigen zonden zal sterven. Maar hij zegt dat in teksten die spreken over „de zonden van de vaderen” ook de kinderen hebben gezondigd. Als zij om hun eigen zonden gestraft worden, kunnen zij dat hun voorgeslacht niet verwijten.
In hetzelfde tijdschrift kritiseert J. V. Fesko een exegese van N. T. Wright. Wright is een van de vertegenwoordigers van het zogenoemde ”nieuwe perspectief op Paulus”. Over deze exegetische richting heeft in deze krant ds. P. de Vries op 9 februari in een boekrecensie geschreven.
Fesko richt zich op de stelling van Wright „dat besnijdenis het teken was van het verbond en dat het vervangen werd door een nieuw teken van het verbond, geloof in Christus.” Als deze samenvatting recht doet aan N. T. Wright, wekt de stelling verwondering. Tekenen worden immers doorgaans gezien, zoals Fesko zegt, als „zichtbare symbolen van onzichtbare realiteiten zoals Gods genade of geloof”, terwijl in de Bijbel „aan het geloof geen sacramentele functie” wordt toebedacht. Interessant is Fesko’s gebruik van Kolossenzen 2:11 en 12 voor de stelling dat niet geloof, maar de doop de plaats innam van de besnijdenis.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam