Godsdienst en geloof
Een onder tot de reformatorische traditie gerekende mensen wel eens gebezigd gezegde luidt: „’t Is allemaal godsdienst.” Met die woorden keurt de een de godsdienstige motivatie en het geloof van de ander af. Die beide zijn niet houdbaar en valide als God terugkomt om de levenden en de doden te oordelen. Menigeen doet wat smalend over zo’n oude uitdrukking. Een mens is inderdaad geen hartenkenner. Toch blijkt dat het zo gek niet is om onderscheid te maken tussen godsdienst en waar geloof.
Een recente opiniepeiling in Noord-Amerika vertelt dat de mensen in dat werelddeel godsdienstiger zijn dan West-Europeanen. Slechts 2 procent van de mensen in de Verenigde Staten zegt niet in God te geloven. Bij 86 procent van hen speelt godsdienst een belangrijke rol in het leven. Ook in andere landen groeit het christendom. In Zuid-Afrika treden veel niet-blanken toe tot christelijke kerken. Dat is bemoedigend.
Mensen in Europa zien die grote, of zelfs groeiende religiositeit in andere werelddelen niet zelden met lede ogen aan. De Anglicaanse Kerk in Engeland kampt met financiële problemen. Het aantal leden vliegt naar beneden. De Evangelisch-Lutherse Kerk in Duitsland verliest aanhang. Het aantal protestanten daalde in het laatst in kaart gebrachte jaar met 1,6 procent. Het jaar daarvoor zag de EKD zich geconfronteerd met een ledenverlies van 0,9 procent. Ook het aantal rooms-katholieken gaat in Duitsland omlaag. En in Nederland doen de SGP en de ChristenUnie verwoede pogingen de blasfemische RVU-uitzending ”God bestaat niet” te voorkomen.
Gaat het dus in Noord-Amerika goed en in Europa slecht? Die gedachte is te ongenuanceerd. Want hoewel de Verenigde Staten misschien wel de meest christelijke natie op aarde zijn, zitten daar de grootste producenten van pornofilms. Er is net zo goed als in Europa sprake van belangstelling voor stromingen zoals new age en voor occulte zaken. Allemaal onder het masker van religiositeit. En om ook nog even naar Zuid-Afrika te kijken: als een voorganger niet wat water bij de wijn doet en tegemoetkomt aan de wil om heidense tradities te handhaven, stuit hij vaak op veel verzet.
Bovendien is het niet zo dat ook in West-Europa de godsdienstigheid alleen maar afneemt. VU-docent R. Kranenborg zei kortgeleden bij zijn afscheid dat afnemende onkerkelijkheid juist ook in ons land gepaard gaat met toenemende religiositeit. En dan blijkt dat mensen best ergens in geloven, maar vaak niet kunnen definiëren waar het om gaat. Zoals de timmerman, of de elektricien bij een verbouwinkje -als z’n opdrachtgever en passant vraagt of hij zondag naar de kerk gaat- antwoordt: „Ik ben niet kerkelijk, maar ik geloof wel hoor.”
Zowel bij de toenemende algemene religiositeit als bij de vaagheid van het „ik geloof wel hoor” blijkt steeds duidelijker dat algemene godsdienstigheid de mens eigen is. Gereformeerden wisten dat al. Ze spreken over ingeschapen godskennis. Die kan leiden tot ernstig leven, tot het hooghouden van waarden en normen. Het kan ook brengen tot een zekere mate van enthousiasme en tot emoties. Maar blijvend geluk biedt die religiositeit niet. Zou het geen prikkel moeten zijn voor individuele gelovigen om de dienst van hun Meester aan te prijzen?
Godsdienst die zich niet laat meten aan Gods Woord valt niet te typeren als geloof. Er bestaat een goede bron voor religiositeit en echt geluk. Dat is de Bijbel. Tal van mensen realiseren zich dat niet. Ze dwalen maar een beetje rond in hun eigen gevoelens. Hun autonomie onderwerpt zich niet aan hogere autoriteit. Dan kan het Woord van God een ontdekking vormen. Maar dat geldt niet alleen voor mensen die zich bezighouden met new age of spiritisme. Het heeft net zo goed betrekking op orthodoxe gereformeerden.