Onhelderheid, onttakeling, ontregeling
Titel:
”Schilderen in Nederland. De geschiedenis van duizend jaar kunst”
Auteur: Rudi Fuchs; derde herziene en geactualiseerde druk
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam, 2004
ISBN 90 351 2718 8
Pagina’s: 304
Prijs: € 24,95. Internationaal heeft Nederland op het gebied van de schilderkunst in de loop der eeuwen naam gemaakt. In het buitenland wil men graag nader kennismaken met wat hier tot stand kwam. In 1978 reageerde Rudi Fuchs op deze wens met een boek in de serie ”World of Art”. Het jaar daarop verscheen dit Engelstalige overzicht in het Nederlands.
In 2003 volgde een nieuwe editie. Deze voegde twee hoofdstukken toe: aan het begin een hoofdstuk over de late Middeleeuwen, aan het slot een over recente ontwikkelingen in Nederland.
Deze editie deed nogal wat stof opwaaien vanwege allerlei slordigheden (afgesneden reproducties, afbeeldingen op de kop enz.). In de nieuwste uitgave zijn de missers vermeden en is de tekst van het aanvullende gedeelte hier en daar wat bijgesteld. Deze druk wordt aangekondigd als een geactualiseerde editie, uitgebreid met nieuwe namen uit de jongste geschiedenis.
Kunsthistoricus Rudi Fuchs is een spraakmakende figuur, vooral op het gebied van de moderne kunst. Bekendheid verwierf hij onder meer als curator van een groot aantal exposities in Europa en de Verenigde Staten (Jan Dibbets, Arnulf Rainer), als artistiek directeur van de ”Dokumenta 7” (1982), de vijfjaarlijkse kunstmanifestatie in Kassel, en als directeur van verschillende musea in binnen- en buitenland. In deze laatste functie was hij tot voor kort verbonden aan het Stedelijk Museum (Amsterdam, 1993-2003). Sinds 1 januari 2005 is hij bijzonder hoogleraar in een nieuw vak: hij bekleedt de leerstoel kunstpresentatoren aan de Universiteit van Amsterdam.
Rekenkundig raadsel
Wat het boek betreft, de ondertitel ”De geschiedenis van duizend jaar kunst” is een rekenkundig raadsel. Het betreft een geschiedenis van hooguit zes eeuwen, en het leeuwendeel van de besproken werken kwam zo’n dertig jaar geleden gereed. Zoals gezegd, werd aan dit kernbestand van zeven hoofdstukken een introducerend en een afsluitend hoofdstuk toegevoegd. Het beeld van de eeuwen daar tussenin -ruwweg de periode van Jan van Eyck tot Jan Dibbets- is niet bijgewerkt. Het correspondeert met de stand van het kunsthistorisch onderzoek rond het midden van de jaren zeventig (alleen is de bibliografie achterin wat aangevuld).
Al is de hoofdmoot dus niet up tot date, het geheel heeft wel heel zinnige kanten. Fuchs heeft het vermogen de voornaamste ontwikkelingen in de kunstgeschiedenis van Nederland overzichtelijk neer te zetten. Daarbij pakt hij globaal bij elke periode ten minste vier aandachtspunten op.
Allereerst verplaatst hij zich in de problemen die de kunstenaar op zijn bordje krijgt. Dan inventariseert hij wat karakteristiek is voor de artistieke oplossing. Vervolgens let hij erop hoe lang dit type oplossing gangbaar bleef. Daarbij gaat hij vrijwel altijd even in de tijd terug om te accentueren wat er, vergeleken met voorgaande oplossingen, nieuw is.
Als vanzelf komen hier een vijfde en een zesde aspect bij, namelijk het onderwerp en de betekenis daarvan.
Morele kader
Opmerkelijk is de verdeling van de stof. Na de beide hoofdstukken over de vijftiende en de zestiende eeuw, blijken er voor een goed beeld van de zeventiende eeuw vier hoofdstukken nodig. Ze handelen over de plaats van de deugd, de historieschildering, het representatieve portret, en de beide genres landschap en stilleven.
Deze volgorde is niet willekeurig. Dat blijkt in het hoofdstuk over de 18e en de 19e eeuw. Het eerste wat in deze periode blijkt te verdwijnen is het morele kader waarbinnen de vertellingen eeuwenlang functioneerden. Ook het religieuze kader vervaagt. De natuur wordt niet langer ervaren als „een grootse metafoor voor Gods volmaakte schepping” en extra betekenissen verdwijnen uit het beeld.
Sterker nog, de onderwerpen raken ook steeds meer hun gewone betekenissen kwijt. Onderwerpen maken gaandeweg plaats voor motieven, die hun zin voornamelijk ontlenen aan de manier waarop ze geschilderd zijn. Wát de kunstenaar schildert is ondergeschikt aan hóé hij schildert (l’art pour l’art).
Tegen deze achtergrond krijgt, aan het einde van de negentiende eeuw, het optreden van Van Gogh reliëf in zijn worsteling kunst weer zinvol te maken.
Nieuwe orde
Omdat de schrijver een groot kenner van de modernen is, wil de lezer vooral weten hoe hij hen belicht. Eerlijk gezegd, hier valt Fuchs tegen. Er ontstaat „een andere orde”, noteert hij, doordat „de individuele kunstenaar” zijn beslissingen moet nemen zonder een „normatief kader.” Deze nieuwe orde is „een samenhangend, maar in wezen willekeurig bestand.” Onzeker is daarom of we nog met kunst te maken hebben. Immers „als het individu de maat van alle dingen is, dan kan alles kunst zijn…”
Ook bij een terugblik, in het nieuwe slothoofdstuk, komt Fuchs’ toelichting inhoudelijk niet veel verder dan „de waarheid van de overtuiging.” Hij gebruikt houterige zinnen als: „De waarheid schilderen, de echte waarheid: dat is de ontroerende idealistische ambitie die, hoe ook door deze en gene geformuleerd, de kern uitmaakte van die moderne kunst. Hiermee wordt de waarheid van de overtuiging bedoeld; daaraan moest de kunstenaar trouw blijven.”
De twintigste eeuw wordt eenvoudig verdeeld in een tijdvak voor en na 1960. Tot 1960 krijgen in hoofdzaak drie richtingen aandacht: de rigide abstractie van ”De Stijl” (met Mondriaan in de hoofdrol), de expressionistische beweging van Cobra (met nadruk op Constant), en de realistische opleving - met eenlingen als Carel Willinck, Dick Ket en Pyke Koch.
In het verlengde van Mondriaan komen Ad Dekkers, Jan Dibbets en Peter Struycken te sprake. Daarna passeren nog veel bekende kunstenaars van later datum de revue -onder wie Armando, Jan Schoonhoven, Daan van Golden, Jan van der Heyden, Ad Dekkers, Reinier Lucassen, Jeroen Henneman- maar over „het geloof in de moderne kunst” wordt al vanaf pagina 242 in de verleden tijd gesproken. Vertellen maakt plaats voor beschrijven, met nu en dan een korte typering. De trefwoorden worden ”onhelderheid”, ”onttakeling” en ”ontregeling”.
Vervolgens gaat ook het laatste restje toelichting als een nachtkaars uit. („Deze kunst gaat dus over andere kunst.” „Welke principes er zijn is onduidelijk; in ieder geval zijn ze zeer persoonlijk van karakter.”) Het slot wordt gevormd door een reeks namen zonder commentaar.
bemoedigend gebrek
Toch gloort er een merkwaardig soort hoop. Reeds in de editie-2003 merkte Fuchs op dat de jongste generatie voor de artistieke prestaties van voorgangers „voldoende gebrek aan eerbied” toont. In de nieuwe editie blijkt dit te zijn uitgegroeid tot een „bemoedigend gebrek aan eerbied.”
Wie nu verwacht dat de auteur eindigt met kunst van deze ’bemoedigende’ generatie, heeft het mis. Het boek besluit vreemd genoeg met recent werk van drie oudgedienden: Constant, Co Westerik en Karel Appel.
Nog vreemder is het, dat de auteur vóór 1960 wel oog heeft voor realisten -van Willink tot Ket- maar zich daarna beperkt tot hergroeperingen op een steeds smaller spoor van modernisme. Dat in Nederland vanaf de jaren zestig nieuwe realisten opkwamen, met uiteenlopende figuren als Matthijs Röling, Henk Helmantel, Peter Durieux, Ans Markus, Ben Rikken en Piet Sebens, blijft onvermeld. De brede titel ”Schilderen in Nederland” wekt andere verwachtingen.
Het is te hopen dat er spoedig een échte geactualiseerde editie komt.