Vermaning
Wij bedriegen ons al te zeer, wanneer wij met de Joden uit de tijd van Jeremia uitroepen: „…des Heeren tempel…” Wij verlaten ons dan op de uiterlijke oefeningen en rechtvaardigen ons met wat uiterlijke godsdienst. Wij kunnen ons niet inbeelden dat de Heere ons van Zijn aangezicht om deze dingen zal verwerpen. Ja wij kunnen niet geloven dat de baren en stormwinden van Zijn gramschap ons drijven tegen de harde steenrotsen van het verderf. Zij doen ons schipbreuk lijden van onze gewaande gelukzaligheid en ons gerust slapen met Jona, in het onderste van het schip.O, laat ons toch bedenken dat de Heere geen zonden kan verdragen en geen boosheden ongestraft kan laten en dat Hij de zonden van Zijn kinderen haat en ze ook zal straffen. Hij zegt in Jesaja: „Laat ons afwijken van het boze en leert goed te doen.” Dan zal de Heere Zijn toorn haast wenden en het zwaard van de wraak in Zijn schede doen en Zijn vaderlijke zegen ons schenken.
Dit hebben wij te leren uit de zware klacht van de profeet. Het moet ons enerzijds dienen tot een vermaning, aan de andere kant tot een uitnemende troost, dat David zegt: „Heere, voor U is al mijn begeerte, en mijn zuchten is voor U niet verborgen.” Hij wil hier zeggen dat de Heere alle dingen weet, ook van zijn verdriet, zijn zuchten en zijn kermen. Voor God is immers niets verborgen.
Gideon Sonneveld, predikant te Delft (Verklaringhe over de 38e Psalm, 1626)