Geen ruimte voor Nederlandse euthanasiewet
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg oordeelde onlangs dat het Britse verbod op euthanasie en op hulp bij zelfdoding niet in strijd is met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Maar in hoeverre rijmt de Nederlandse euthanasiewet met dit verdrag? De vraag houdt velen bezig sedert de uitspraak in de zaak ”Pretty versus Verenigd Koninkrijk” op 29 april. Volgens mr. dr. M. A. J. M. Buijsen claimt de Nederlandse euthanasiewet meer ruimte dan het verdrag toestaat.
De zaak draait om het verzoek van Dianne Pretty -verlamd, ongeneeslijk ziek maar volledig wilsbekwaam- aan het Britse openbaar ministerie om haar echtgenoot niet te vervolgen indien deze haar behulpzaam zou zijn bij de beëindiging van haar leven. Dit verzoek werd niet op voorhand ingewilligd; een beslissing die door de hoogste Britse rechter werd bevestigd.
De uitspraak van het hof leert ons allereerst veel over de kwaliteit van de volkenrechtelijke argumenten waarmee de euthanasiewet destijds door de indieners werd onderbouwd. Zo werd indertijd aangevoerd dat een individueel vrijheidsrecht als het in het verdrag gewaarborgde recht op leven nooit kan werken tegen de vrijheid van het betrokken individu. In navolging van een gezaghebbende gezondheidsjurist werd van regeringszijde betoogd dat het (morele) recht van individuele zelfbeschikking inhoudt dat men ook voor niet-leven moet kunnen kiezen. Het leven komt het individu toe, dus moet het individu zijn (juridisch) recht op leven kunnen vervreemden. Van artikel 2 EVRM, waarin dat recht op leven wordt gewaarborgd, zegt de Europese rechter evenwel dat het zo fundamenteel is dat het geen „negatief aspect” kent. Het artikel kan volgens het hof niet zo worden geïnterpreteerd dat men er het „diametraal tegengestelde recht om te sterven” aan kan ontlenen.
Onmenselijk
Destijds beriepen de indieners zich ook op het in artikel 3 EVRM neergelegde verbod op onmenselijke behandeling. Immers, ingevolge die bepaling rust op staten de verplichting te voorzien in maatregelen die strekken tot bescherming tegen onmenselijke behandeling. En door euthanasie en hulp bij zelfdoding toe te staan, zo was de gedachte, hebben mensen de mogelijkheid verschoond te blijven van ondraaglijk lijden en een kommervolle dood. Hierover merkt het hof op dat lijden als gevolg van een ziekte niet onder het toepassingsbereik van artikel 3 valt. In deze context zou alleen van een onmenselijke behandeling sprake kunnen zijn indien dit lijden op een of andere manier door optreden van de staat zou worden verergerd, bijvoorbeeld doordat deze niet voorziet in adequate medische hulpverlening. De weigering van het Britse openbaar ministerie op voorhand niet-vervolging van de echtgenoot toe te zeggen, geldt in de ogen van het hof echter niet als een onmenselijke behandeling. Het beroep op artikel 3 EVRM zou in dit verband namelijk inhouden dat de staat handelingen goedkeurt die de intentie hebben leven te beëindigen, en deze verplichting kan volgens het hof niet aan het verbod op onmenselijke behandeling worden ontleend. Het door de regering indertijd ingeroepen verbod op onmenselijke behandeling schraagt de euthanasiewet dus in het geheel niet.
Beschermen
Achteraf bezien schiet de toentertijd door de regering gegeven volkenrechtelijke onderbouwing dus schromelijk tekort. Nu is deze vaststelling vooral van historisch belang. Relevanter is de vraag in hoeverre de door het hof gegeven interpretatie van de relevante EVRM-bepalingen ruimte laat aan de Nederlandse euthanasiewet. Voorstanders van deze wet zullen goede nota hebben genomen van de opmerkingen van het hof bij zijn beantwoording van de vraag of er inbreuk is gemaakt op het recht op eerbiediging van het privé-leven van de patiënte. De rechter sluit namelijk niet van tevoren uit dat de beslissing van het Britse openbaar ministerie een inbreuk oplevert. Inbreuken zijn namelijk wel geoorloofd, als zij maar aan bepaalde voorwaarden voldoen. In dit verband stelt het hof vast dat er bij de bepaling van de noodzakelijkheid van inbreuken op dit recht beleidsvrijheid bestaat voor nationale overheden. De invulling van deze ruimte, die afhankelijk van de aard van de kwestie en de in het geding zijnde belangen kan variëren, is evenwel onverminderd toetsbaar voor het hof.
Het Britse verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding brengt het belang van het recht op leven tot uitdrukking en het getuigt niet van willekeur, aldus het hof, om dit algemene verbod te voorzien van een systeem van rechtshandhaving en -bedeling waarbinnen voldoende aandacht mogelijk is voor de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval. Ten aanzien van de beleidsvrijheid die staten toekomt door middel van het strafrecht handelingen te reguleren die gevaar opleveren voor leven en veiligheid, stelt het hof dat het primair aan hen is om afwegingen te maken. Het Britse verbod is erop gericht de levens van kwetsbare en zwakke mensen te beschermen, in het bijzonder de levens van diegenen die niet in staat zijn geïnformeerde beslissingen te nemen ten aanzien van handelingen die de intentie hebben hun levens te beëindigen. Deze keuze is alleszins te billijken, aldus het hof. Bovendien is het Britse systeem, dat voorziet in een maximumstraf en een ”Director of public prosecutions” zonder wiens instemming strafvervolging niet plaatsheeft, voldoende flexibel om recht te doen in elk individueel geval.
Flexibiliteit
In NRC Handelsblad van 30 april concludeerde Kuitenbrouwer dat in die flexibiliteit de ruimte voor de Nederlandse euthanasiewet zal moeten worden gezocht. Uit een tweetal overwegingen van het hof is evenwel af te leiden dat die ruimte er niet is, althans niet in voldoende mate. Ten aanzien van de eerdergenoemde beleidsvrijheid overweegt het hof namelijk dat het aan staten is om het risico van misbruik in te schatten als het verbod op euthanasie en op hulp bij zelfdoding zou worden afgezwakt of als het verbod van uitzonderingen zou worden voorzien. Maar de rechter laat hier onmiddellijk de vaststelling op volgen dat er in weerwil van de argumenten met betrekking tot de mogelijkheden van waarborgen en beschermende procedures toch duidelijk risico’s van misbruik bestaan.
Ten aanzien van de eerdergenoemde flexibiliteit merkt het hof verder op dat deze reeds aanwezig is in een systeem waarin omwille van het algemeen belang elk individueel geval wordt vervolgd. Een wettelijke regeling die voorziet in bijzondere strafuitsluitingsgronden, en volgens welke het openbaar ministerie niet over elk afzonderlijk geval wordt geïnformeerd, bezit waarschijnlijk niet de flexibiliteit die het hof voor ogen heeft. Dit alles doet vermoeden dat het hof het Britse systeem meer in overeenstemming acht met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dan een systeem als het Nederlandse.
In hoeverre euthanasie en hulp bij zelfdoding mogelijk zijn onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is vooralsnog onduidelijk. Dat er in de ogen van het hof enige ruimte bestaat, is onloochenbaar. Dat de Nederlandse euthanasiewet meer ruimte claimt dan het verdrag toestaat, is echter evenzeer evident.
De auteur is universitair docent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit en lid van de Juristenvereniging Pro Vita.