„Nederland kent een faalangstcultuur”
In zijn openingsspeech voor het academisch jaar 2004-2005 brak de rector van de Universiteit van Amsterdam een lans voor het verrichten van onrendabel onderzoek. De nekharen van prof. dr. L. Soete stonden ineens recht overeind. Het was voor hem het zoveelste bewijs dat kennisinstellingen en bedrijven in Nederland met de rug naar elkaar staan. „Dit land heeft een kennisziekte.”
Gevraagd naar zijn mening over de stand van innovatie in Nederland zucht Soete eerst diep, om vervolgens te antwoorden dat ons land er op veel punten eigenlijk best goed voor staat. „Kijk naar de logistiek, de bloementeelt, de baggersector, het bank- en verzekeringswezen - stuk voor stuk hooginnovatieve sectoren. Ik ben veel positiever dan wat allerlei onderzoeksresultaten ons over innovatie doen geloven.”
De grote Nederlandse bedrijven hebben volgens Soete een innovatieve cultuur. „Nederland kent relatief veel dominante multinationals zoals Philips, ASML, Akzo Nobel, DSM, Shell en Unilever. Zij hebben hun posities in de loop der jaren weten vast te houden door voortdurend nieuwe producten en productieprocessen te introduceren.”
Ook al blijken Nederlandse concerns minder te investeren in onderzoek dan bedrijven uit andere landen, in veel gevallen zijn ze toch even innovatief, meent Soete. „Des te beter dus. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zijn voor een onderneming toch een kostenpost. Als er wordt geïnnoveerd, gebeurt het hier blijkbaar erg efficiënt.”
De Belg Soete kan het weten. Hij kan gerust een innovatiegoeroe worden genoemd. Als directeur van zowel het Onderzoeksinstituut voor Nieuwe Technologie van de Universiteit van de Verenigde Naties (Unu-Intech) als het Economisch Instituut voor Innovatie en Technologie in Maastricht (Merit), is hij er dagelijks mee bezig. Naast zijn directeurschap is Soete hoogleraar internationale economie aan de Universiteit van Maastricht en adviseert hij de Nederlandse regering binnen de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie.
Het huidige kabinet-Balkenende is echter minder te spreken over de Nederlandse innovatiekracht. Om de uitgesproken ambitie -in 2010 Europees koploper zijn op het gebied van kennis en innovatie- waar te kunnen maken, richtte het kabinet in 2003 een innovatieplatform op.
Soete is niet ontevreden over de resultaten van het platform tot nu toe. „Het voegt echt iets toe, zoals dat buitenlandse kenniswerkers makkelijker in Nederland aan de slag kunnen.”
Toch kozen onze zuiderburen voor hun weg naar innovatie een duidelijk andere route, verklaart Soete, zelf voorzitter van een Belgische variant op het innovatieplatform. „In Nederland bestaat het platform behalve uit ondernemers en wetenschappers ook uit politici, zodat het niet onafhankelijk is. Met zo’n praatclub is het lastig een koppeling te maken naar de praktijk. Het platform in België is wel onafhankelijk en fungeert vooral als denktank. In negen maanden tijd stelden we een diagnose en stuurden we een advies richting de overheid. Eenmalig, take it or leave it. Of er verder wat mee gebeurt, is aan de regering.”
De oplossing voor het Belgische probleem lag volgens Soete redelijk voor de hand. „Vooral de overheid moet daar veel meer geld uitgeven aan innovatie. Op dit moment is dat jaarlijks slechts 0,5 procent van het Binnenlands Product, bijna twee keer zo weinig als in Nederland.”
Ook al besteedt de Nederlandse overheid relatief veel aan onderzoek en kent Nederland veel innovatieve multinationals, het zijn de kleine bedrijven die het consequent laten afweten, zegt Soete. „Het aantal kleinere bedrijven dat geld besteedt aan onderzoek en ontwikkeling is in Nederland zeer beperkt. Ook komen er haast geen nieuwe bedrijfjes uit bestaande ondernemingen voort. Op zichzelf goede uitvindingen blijven bij grote bedrijven op de plank liggen omdat ze niet bijdragen aan kernactiviteiten. Dat is toch jammer. In andere landen gaan onderzoekers er zelf mee aan de slag, in Nederland heerst echter een innovatieve faalangstcultuur. Mensen zijn bang om met de billen bloot te gaan en vervolgens geridiculiseerd te worden in de media.”
Nederlands grootste probleem is echter dat het bedrijfsleven en de universitaire wereld mijlenver van elkaar af staan, meent Soete. „Vanuit een protestantse ethiek van zuiverheid mag wetenschappelijk onderzoek in dit land geen enkel commercieel belang dienen. Wanneer je dat af en toe verneemt, heb ik daar wel wat sympathie voor, maar in Nederland hoor je dit gedurig, het is bijna een obsessie.”
Het verbaast Soete niet dat een bedrijf als Philips voor antwoorden op kennisvraagstukken rondneust op de campus van de Leuvense universiteit. „Daar is die openheid voor bedrijven er wel. Als universiteiten in Nederland vondsten doen, is dat meestal een kwestie van toeval. Kennisinstellingen en bedrijven kloppen hier zelden bij elkaar aan. Dat is funest voor een kenniseconomie. Je verricht wetenschap niet alleen voor de eer die aan een nieuwe ontdekking verbonden is, maar ook om problemen op te lossen. Al doende kom je nieuwe dingen te weten.”
De universiteit van Wageningen vormt volgens Soete een positieve uitzondering op de door hem geconstateerde problemen. „Logisch ook. Kom bij landbouwers niet aan met louter theorie; alles moet eerst worden toegepast. Bewijzen lever je op de akker. Het Wageningse verhaal is een schoolvoorbeeld van een werkende koppeling tussen het bedrijfsleven en een kennisinstelling.”
Praktische vraagstukken oplossen voor bedrijven, volgens Soete is dat wat studenten willen. „Ze moeten veel meer naar de bedrijven toe, daar zitten de mensen met problemen. Wat mij betreft verhuizen ze de hele Technische Universiteit Eindhoven naar de hightechcampus van Philips.”