Vorstelijke jaargelden en mooie baantjes
Titel:
”Mannen met macht. Edellieden en de Moderne Staat in de Bourgondisch-Habsburgse landen (1475-1530)”
Auteur: Hans Cools
Uitgeverij: Walburg Pers, Zutphen, 2001, ISBN 90 6011 625 9
Pagina’s: 415
Prijs: € 36,96. Wie aan de late middeleeuwen denkt, krijgt vaak het beeld op zijn netvlies dat Johan Huizinga in zijn beroemde boek ”Herfsttij der Middeleeuwen” heeft uitgewerkt. Een tijd van bonte kleuren, felle hartstochten en schrille contrasten. Een explosie van middeleeuwse pracht, maar wel in een periode waarin de Nieuwe Tijd zich reeds had aangekondigd.
Over dit Herfstgetijde is een boek verschenen van de hand van Hans Cools, getiteld ”Mannen met macht. Edellieden en de Moderne Staat in de Bourgondisch-Habsburgse landen (1475-1530)”. Waar Huizinga, die eigenlijk zijn loopbaan als taalgeleerde is begonnen, zich bedient van middeleeuwse gedichten en liederen, van meditaties en preken, van kronieken en hofgeschriften, terwijl hij daarnaast een uitvoerige studie heeft gemaakt van de schilderijen, beeldhouwwerken en kerkgebouwen uit de tijd 1350-1550, heeft Cools gebruikgemaakt van heel veel bestaande onderzoeken, van enkele kronieken, ordonnantiën en bewaarde rekeningen in archieven.
”Mannen met macht” valt uiteen in twee delen. In het eerste behandelt hij de loopbaan van aristocraten per gewest en per staatsinstelling en onderzoekt hij hun familierelaties en wat dit opleverde aan mooie baantjes, ook in de kerk. In het tweede deel gaat hij van 270 adellijke heren na, wat bekend is over hun afkomst, hun loopbaan, hun militaire carrière, de door hen gemaakte politieke keuze en de eventuele opname in het Gulden Vlies, hetwelk per persoon afgesloten wordt met archief- en literatuurverwijzingen.
Het tweede deel is daarmee vooral handig als naslagwerk. Wie een of andere Van Wassenaar, Brederode, Lalaing of Croy zoekt, vindt hem bij Cools. Zelfs van onbekende figuren is door het monnikenwerk van de onderzoeker wat terug te vinden. De vraag is wat nu die eerste 150 bladzijden van zijn eigen onderzoek opleveren. Ik pik er twee dingen uit.
Ten eerste is door dit zogenaamde prosopografische onderzoek meer duidelijkheid in de wijze waarop de Bourgondische vorsten via hun familierelaties, het uitdelen van mooie baantjes en vorstelijke jaargelden, de belangrijkste edelen aan zich wisten te binden. En dus ook hoe zij via hun neven, ooms en zonen overal de touwtjes in handen hielden. Eén voorbeeld: in het hoofdstuk ”Een vorstelijke kerk” lezen we hoe maar liefst drievierde deel van alle bisschoppen van adellijke bloede was. De zetels in de bisdommen Utrecht, Luik en Kamerijk werden steevast bezet door directe familieleden van de Bourgondiërs zelf, omdat hier de bisschop tegelijk wereldlijk vorst was. En de zetel te Atrecht was in vijftig jaar driemaal in handen van de familie Croy… Nu snappen we ook beter waarom de kerkvorsten in de tijd van de Reformatie vaak van die „incompetente nietsnutten” waren, die een „onvoorstelbaar luxueus leventje” leidden.
Ten tweede krijgen we wat meer vat op de groep als geheel. Zo blijkt de gemiddelde aristocraat er 2,5 functie op na te houden. Het bevestigt wat we al weten: net als de regenten -hun collega’s onder de kooplui- zijn zij gewend om elkaar de mooie baantjes aan het hof, in het leger en in de steeds ingewikkelder wordende ambtenarij toe te spelen. Frappant is dat de meeste edelen juist wonen in die gebieden, die strategisch het belangrijkste waren: Holland en Zeeland, Brabant en Vlaanderen beheersten de mondingen van de grote rivieren en waren het dikst bezaaid met steden.
Een beetje jammer is dat niet echt duidelijk wordt waarom deze hechte twee-eenheid van vorst en adel na 1550 zo tamelijk abrupt wordt verbroken, immers wij weten dat één van de voorname eisen van het Smeekschrift in 1566 was, dat de adel weer bij het bestuur zou worden betrokken en dat de Spaansgezinde ambtenaren een stapje terug zouden gaan doen. Hier ligt een belangrijke oorzaak van de Opstand. Misschien is Cools wat te vroeg gestopt, want het verhaal zou net spannend gaan worden.