„Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken.”
Psalm 32:6
„Iedere heilige.” Dat betekent: ze zullen heiligen zijn, omdat ze hun boosheid aan U klagen en om genade bidden. Let wel: U! Want of ze misschien heilig schijnen te zijn voor de mensen, daar letten ze niet op. Ze vrezen voor Uw oordeel en weten dat hun heiligheid voor U niets betekent. Ze wachten nederig op Uw genade.
„In vindenstijd”, op een welgelegen tijdstip. Die tijd is er, zo dikwijls de mens belijdt wie en wat hij voor God is. Of ook: „in de tijd der genade”. Want dat is de geschikte tijd om te bidden, zoals de profeet Jesaja zegt: „Ik heb u verhoord in de aangename tijd” (Jesaja 48:8). Dat ondervinden de heiligen als God hen aanraakt en bezoekt met het licht van Zijn genade.
„Daarom, als de grote watervloeden komen.” Vooral als zware verzoekingen en vreselijke aanvechtingen als watergolven op hem aankomen en hem als door een zondvloed willen verzwelgen. Dat wil zeggen: dat die mens heilig is, die niet steunt op zijn eigen heiligheid, maar op de Rotssteen van Uw gerechtigheid – dat is op Christus! Dat zijn zij die zichzelf aanklagen en veroordelen.
Maar zo kan het ook uitgelegd worden: als men hem vanwege zijn nederige leven vervolgt. „Dan zullen ze hen niet aanraken.” Dat betekent: ze zullen de ziel geen schade kunnen toebrengen, al zouden ze zelfs lijf en leven erbij verliezen.
Maarten Luther,
reformator te Wittenberg
(”De zeven boetpsalmen”, 1525)