„Welgelukzalig is de mens die de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.”
Psalm 32:2
Bedrog laat zich graag bedekken en versieren door een goed leven, zodat die mens zal zingen dat hij zonder zonde en buiten gevaar is.
Nu moeten we hierbij opmerken dat de profeet in Psalm 32 verschillende ondeugden noemt: ongerechtigheid, misdaad, zonde en bedrog. Als we die vier willen onderscheiden, dan is ongerechtigheid dat de mens niet vroom is voor God. Hij berooft God van wat Hij moet hebben. Dat wil zeggen van Godsvreze en goede werken. Dat is het eerste verlies.
Het tweede is misdaad. Dat zijn de boze werken, die als tweede verlies volgen uit het eerste. Net zoals uit armoede diefstal voort kan komen, of echtbreuk, verraad en dergelijke. En tot deze ongerechtigheid behoren ook de goede werken die gedaan worden als men van de echte vroomheid, die uit genade geboren wordt, verstoken is en deze mist.
Het derde gebrek is zonde. Dat is de verdorven natuur. Die is overgebleven en blijft altijd zolang zonde of onrecht gedaan wordt. Het is de boze lust en begeerte, de vrucht die ons aangeboren is en die zeer diep in ons steekt. Dit gebrek verleidt ons tot de eerste twee ondeugden. Hier in de tijd is het een blijvende zonde. Ze is dodelijk in zichzelf, als God ze niet uit genade zou voorbijgaan in die mensen die er berouw over hebben en begeren om ervan verlost te worden.
_Maarten Luther,
reformator te Wittenberg
(”De zeven boetpsalmen”, 1525)_