„Welgelukzalig is de mens die de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.”
Psalm 32:2
Het is alsof David wilde zeggen: zalig is alleen hij aan wie God de zonde niet toerekent en wel zó, dat God van zijn zonde geheel niet weten wil. Dat zijn zij, die voortdurend zichzelf veroordelen om hun menigvuldige zonden en gebreken.
„In wiens geest geen bedrog is.” Dat betekent dat iemands eigen hart hem niet bedriegt. Wat wél het geval is met iemand die aan de buitenkant vroom schijnt te zijn en niets anders van zichzelf denkt dan dat hij vroom is en God liefheeft. Dat hij vanbinnen door zijn eigen gedachten bedrogen wordt, weet hij niet. Hij dient God immers niet om God Zelf, maar uit eigenbelang en daarom is hij vroom. Die verkeerde, valse, bedrieglijke vertoning verleidt de grote, blinkende en geestelijke mensen nog het meest van al. Ze dragen echter door hun vrome leven en vele goede werken geen vruchten en letten niet ernstig op hun geest en hun diepste bedoelingen. Ze willen ook niet weten dat geen enkel mens vrij is van deze bedrieglijke en schadelijke leugen, maar dat het op de bodem van ieders hart leeft en alleen door de genade van God uitgedreven wordt. Daarom noemt de dichter het een bedrog in de geest. Het is dus geen leugen die de mens met opzet gebruikt en bewust verzint –tegen zichzelf of tegen een ander– maar waarin hij leeft en die hem aangeboren is.
Maarten Luther,
reformator te Wittenberg
(”De zeven boetpsalmen”, 1525)