Meditatie: Wie bent u, o mens?
Romeinen 9:20
„Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot degene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?”
Vergun mij dat ik de (in de vorige meditatie genoemde) bezwaren eens elk bijzonder onderzoek. Niet alleen omdat elk hart met deze gedachte min of meer zwanger gaat. Niet alleen omdat partijen hiermee onze leer bezwaren, maar ook omdat vele zwakke en tobbende zielen daardoor zeker in nood komen en verhinderd en opgehouden worden om gebruik te maken van Christus.
Dit eerste bezwaar ontstaat uit het gelijkstellen van de algemene roeping met Gods besluit. Het ongeloof wil deze afgrond niet alleen in, maar ook doorzien. Men wil het onnaspeurlijke van Gods wegen doorgronden, in plaats van met Paulus met een heilig zwijgen te zeggen: O, diepte…
Terwijl men dit niet kan, ontdekt het vleselijk vernuft zijn vijandschap tegen God. Het ontkent een van de twee uitersten, die men op goddelijk gezag beide moest aannemen. Het verstand wil ontknopen dat het aan God alleen moet overgelaten worden. Terwijl het schepsel dit niet kan, murmureert het tegen God en beschuldigt de Allerhoogste van onrecht of geveinsdheid. Maar is die handelwijze redelijk en betamelijk? Zeker niet. Want als zij doorging, zo zou de Heere niets mogen doen dan alleen wat wij eindige en bekrompen schepsels met het korte meetsnoer van ons vernuft zouden kunnen bevatten.
Is het nu niet roekeloos, dwaas, buitensporig, trots en hoogmoedig de hoge God onder zo’n wet te willen brengen? Wie geeft ons daar recht toe? Wie maakt er ons toe bevoegd?
Theodorus Adrianus Clarisse,
predikant te Amsterdam
(”Een drietal leerredenen, Lukas 14:15 tot en met 24”, 1779)