Meditatie: Verontschuldigingen
Lukas 14:18a
„En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen.”
Dat de beoordeling in de gelijkenis van het grote avondmaal allerzekerst is, blijkt allerduidelijkst wanneer wij opmerken hoezeer wij in onze voorrechten aan die van het Joodse volk gelijk zijn. Immers, God zendt ook tot ons Zijn Woord. God zendt ook tot ons Zijn knechten. God laat ons niet slechts zeggen: „Alle dingen zijn gereed”, maar Hij laat ons toeroepen: „Komt, u mag vrijuit komen. Ik wil dat u komt. Ja, Ik verbied u op straffe van Mijn hoogste ongenade af te blijven.”
Wat zullen wij na zo’n vriendelijke en verplichtende roepstem tot verontschuldiging van onze ongelovigheid inbrengen? Wat zullen wij God antwoorden, wanneer Hij ons richten zal naar dat Evangelie?
Nu hoor ik het ongelovig hart van iemand dit inbrengen: „Wat baat het dat God in Zijn uitwendige roeping door het Woord zo algemeen en ernstig Zijn genade laat aanbieden, daar Hij toch weet dat de meesten het nimmer aannemen zullen, daar Hij zelf besloten heeft maar weinigen te zaligen? De mens is toch dood, en onmachtig, zowel om Gods roeping recht te verstaan als op te volgen? Welke aanmoediging kan de mens hebben om te komen op die roepstem, daar er velen zijn die zullen zoeken in te gaan en niet kunnen? Temeer, daar bij Mattheüs blijkt dat iemand in een zekere zin dadelijk komen kan en nochtans wordt uitgeworpen, als zijnde zonder bruiloftskleed…”
_Theodorus Adrianus Clarisse,
predikant te Amsterdam
(”Een drietal leerredenen, Lukas 14:15 tot en met 24”, 1779)_