Meditatie: Klacht en bede
Psalm 31:18
„HEERE, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.”
Zoals de Messias bad om niet beschaamd te worden (vers 2), zo dringt de psalmist erop aan, met wensen en begeerte, dat zijn haters en vijanden dat mocht overkomen: Heere, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat ze zwijgen in het graf. Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen de rechtvaardige, in hoogmoed en verachting (vers 18,19).
Na zijn klacht en bede uitgestort te hebben doet nog een spreker zich voor in vers 20 tot aan het einde van deze psalm. Hij is met verbaasdheid aangedaan over het grote en onbegrijpelijke heil dat door de Messias teweeggebracht is. Dat staat de godvrezenden nog eenmaal te wachten, daarboven in de hemel. Daarover laat hij zich in lof en dankzegging uit. Tegelijk vertroost en moedigt hij des Heeren gunstgenoten daarmee aan tot standvastigheid in het geloof en betrouwen op hun Bondsgod. Hij zegt dan: O, hoe groot is Uw goed, dat U weggelegd hebt voor degenen die U vrezen!
Deze woorden bevatten dan in zich een verwonderende toejuiching tot God. We merken aan dat uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid dat Hij bereid heeft voor degenen die Hem vrezen en liefhebben. Dat dient tot openbaring en vertroosting van ware Godzaligen in hun druk, om daaronder niet te bezwijken, maar in het midden ervan kloekhartig en manmoedig zich te gedragen.
Petrus Nahuys,
predikant te Monnikendam
(”Verzameling van veertien uitgezochte en stichtelijke afscheids- als intree- en andere predicatiën”, 1766)