De raadkamer van de rechtbank in Amsterdam bepaalde in het voorjaar van 2003 dat de broer van Pim Fortuyn een afschrift moest krijgen van een bekennende verklaring die Van der G. in het vooronderzoek had afgelegd. Marten Fortuyn wilde dit hebben om als benadeelde partij te kunnen bepalen hoe hij de opgelopen schade op Van der G. kon verhalen.

De man uit Harderwijk werd in juli 2003 door het gerechtshof in Amsterdam tot achttien jaar celstraf veroordeeld voor de moord op Pim Fortuyn op 6 mei 2002 in Hilversum.

Officier van justitie K. Plooy wilde de verklaring van Van der G. niet aan Marten Fortuyn geven, omdat hij vroegtijdige publicatie van de bekentenis vreesde. De rechtbank zei bij het besluit tot afgifte dat de broer en advocaat Hiddema hadden toegezegd de verklaring niet te zullen openbaren.

Na de uitspraak van de rechtbank speelden Fortuyn en Hiddema de verklaring door aan een aantal journalisten. Van der G. diende hierover een klacht in, die na een aantal tussenstappen, nu door het Hof van Discipline is afgedaan. Het hof, dat zich bezighoudt met de tuchtrechtspraak van de advocatuur, is van oordeel dat het onderzoek niet is geschaad door de publicaties, omdat de rechtbank al uitspraak in de strafzaak had gedaan.

Volgens het hof voelden Fortuyn en Hiddema zich door de veroordeling terecht niet meer gebonden aan hun toezegging de verklaring niet te openbaren en verklaarde de klacht van Van der G. ongegrond.