Argumenten voor stopzetten interlandelijke adoptie gebrekkig
Tegenstanders van interlandelijke adoptie streven naar morele zuiverheid. Als je interlandelijke adoptie verbiedt, kan er ook nooit wat fout gaan. Zulk simplisme gaat echter ten koste van kwetsbare kinderen.
Omdat ik zelf een kind geadopteerd heb, uit Taiwan, heb ik lang geaarzeld of ik me in het publieke debat over interlandelijke adoptie zou mengen. Tegenstanders van interlandelijke adoptie zouden mijn inbreng gemakkelijk terzijde kunnen schuiven als bevooroordeeld of als een poging om mijzelf vrij te pleiten.
Omdat de Tweede Kamer de minister heeft verzocht met een plan te komen om interlandelijke adoptie volledig af te bouwen, wil ik desondanks reageren. Mijn betrokkenheid bij de kwestie is zowel persoonlijk als professioneel. Ik ben als filosoof verbonden aan de afdeling pedagogische wetenschappen van de faculteit der gedrags- en bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam. Ik doceer daar onder meer het vak pedagogische ethiek. Daar heb ik interlandelijke adoptie meerdere keren aan bod laten komen. Of die moreel gezien te rechtvaardigen is, is voor mij dus zowel persoonlijk als beroepsmatig van belang.
Micro- en macroargumenten
In oktober 2016, ongeveer een maand nadat mijn vrouw en ik ons inschreven bij de Stichting adoptievoorzieningen, verscheen het advies Bezinning op Interlandelijke Adoptie van de Raad voor strafrechttoezicht en jeugdbescherming (RSJ). Het zette argumenten voor en tegen adoptie helder op een rij, daarbij onderscheid makend tussen argumenten op microniveau (bijvoorbeeld: het is veel beter voor een kind om in een gezin op te groeien dan in een tehuis) en argumenten op macroniveau (bijvoorbeeld: de vraag naar adoptiekinderen creëert het aanbod).
De RSJ merkte op dat tegenover sterke argumenten voor interlandelijke adoptie op microniveau vooral sterke tegenargumenten op macroniveau staan. De laatstgenoemde moesten volgens de raad zwaarder wegen, omdat de overheid niet alleen voor individuele kinderen op dit moment verantwoordelijkheid draagt, maar voor de hele doelgroep. Dat betekende aldus de RSJ dat interlandelijke adoptie plaats moest maken voor „het op- en uitbouwen van het jeugdbeschermingssysteem in het land van herkomst”. Precies waar de Tweede Kamer, aangevoerd door Michiel van Nispen (SP), voor pleit.
Opmerkelijk aan zowel het advies van de RSJ als de Kamermotie is dat men geen mogelijkheid ziet of wil zien om recht te doen aan zowel de valide microargumenten als de valide macroargumenten. Het belangrijke argument bijvoorbeeld dat er in onze niet-ideale wereld kinderen zijn die niet bij hun biologische ouders kunnen opgroeien en voor wie geen adoptiegezin in eigen land kan worden gevonden; voor die kinderen is interlandelijke adoptie de beste (overgebleven) optie. Maar dat wordt dus terzijde geschoven door simpelweg te stellen dat het uiteindelijk om de macroargumenten draait. Jammer voor die kinderen, maar in de toekomst zullen andere kinderen beter af zijn.
Moreel absolutisme
Zowel de RSJ als de tegenstanders van interlandelijke adoptie wijzen zelfs zeer voorwaardelijke en goed gecontroleerde interlandelijke adoptie van de hand. Ook als die gepaard gaat met verbetering van lokale jeugdbescherming met het oog op minimalisering van het aantal buitenlandse adopties. De argumenten voor dit radicale standpunt zijn zwak.
De RSJ leunt zwaar op het empirische argument dat interlandelijke adoptie een aanzuigende werking heeft op het aanbod van kinderen ter adoptie en dat ze een belemmering vormt voor de lokale jeugdbescherming. In De Volkskrant van december 2016 veegden Femmie Juffer en Rien van IJzendoorn al de vloer aan met deze argumentatie.
De RSJ kan zijn claims op geen enkele manier kwantitatief onderbouwen. De vergelijking van het aantal geadopteerden met het aantal kinderen in tehuizen maakt duidelijk dat de geadopteerden een druppel op een gloeiende plaat vormen. Dat wil niet zeggen dat een aanzuigend effect zich nooit ergens heeft voorgedaan –denk aan China bijvoorbeeld– maar het is onwaarschijnlijk dat dit in de huidige adoptiepraktijk een algemeen verschijnsel is.
Een terugkerend argument in de recentere discussies is dat „de kans op misstanden altijd zal blijven bestaan” als we interlandelijke adoptie blijven toestaan. In hun streven naar morele zuiverheid komen tegenstanders van interlandelijke adoptie uit bij zoiets als: „laten we het maar niet doen, dan weten we zeker dat we niets verkeerd doen.”
Dit is zwart-witdenken en moreel absolutisme. Interlandelijke adoptie kan kennelijk alleen volledig acceptabel of volledig onacceptabel zijn. Het redelijke en realistische standpunt in een niet-ideale wereld is echter dat we het aantal gevallen waar interlandelijke adoptie als kinderbeschermingsmaatregel nodig en wenselijk is naar nul moeten proberen terug te brengen, maar dat we zolang dat aantal hoger dan nul is de kinderen in kwestie niet in de steek mogen laten.
In de weg?
Het antwoord van tegenstanders op het bovenstaande punt zal vermoedelijk zijn dat interlandelijke adoptie zelf een niet-ideale situatie creëert of in stand houdt. Maar het is volkomen naïef om te denken dat elk systeem van interlandelijke adoptie zulke effecten zou hebben en dat zo’n systeem daarom zelf een op dit punt ideale wereld in de weg staat. Empirisch gezien houdt dit argument gewoon geen stand.
Merk ook de arrogantie op waarmee de tegenstanders van interlandelijke adoptie over de jeugdbescherming in andere landen denken. De eerste aanname is dat die per definitie tekortschiet in landen van waaruit geadopteerd wordt; de tweede aanname is dat wij die landen wel even kunnen helpen de jeugdbescherming op poten te zetten. De Verlichting komt –opnieuw– uit Europa.
De werkelijkheid is dat landen die adoptie goed organiseren en controleren al langer streven naar minimalisering van het aantal kinderen die interlandelijk ter adoptie moeten worden opgegeven. Het wegvallen van deze mogelijkheid zou niet op magische wijze leiden tot adoptie van alle betrokken kinderen in eigen land, maar gewoon tot meer kinderen die niet in een gezin kunnen opgroeien.
Veranderingen
Vooral in de afgelopen twintig jaar is het aantal uit het buitenland geadopteerden enorm afgenomen . Het aantal geplaatste kinderen nam af van 1185 in 2005 tot 304 in 2015. In 2021 waren het er nog maar 77.
Tegelijk ging het meer en meer om kinderen met een ”special need”, een bijzondere zorgbehoefte. In 2011 betrof dit al 50 procent van de kinderen, in 2021 ging het om 95 procent. Een belangrijke verklaring voor beide ontwikkelingen, die een wereldwijde trend weerspiegelen, is dat steeds meer kinderen in eigen land geadopteerd werden. Alleen kinderen die daar niet geplaatst konden worden, kwamen in aanmerking voor interlandelijke adoptie, zoals het subsidiariteitsbeginsel (zet het minst ingrijpende middel in om een bepaald doel te bereiken) vereist.
Terwijl de interlandelijke adoptiepraktijk steeds meer het principe van subsidiariteit benaderde, ontwikkelde de discussie zich opmerkelijk genoeg de andere kant op, naar een steeds negatievere benadering van adoptie van kinderen uit het buitenland. Tot op zekere hoogte is dit begrijpelijk: steeds meer adoptieschandalen uit de periode van vóór het Haags Adoptieverdrag kwamen naar buiten. Tegelijk werd duidelijk dat adoptie vanuit sommige landen ook daarna nog regelmatig op onrechtmatige en moreel verwerpelijke manieren is verlopen. Terecht kregen geadopteerden zelf een stem, de kans hun verhaal te doen.
We hebben de afgelopen jaren vele aangrijpende persoonlijke verhalen kunnen lezen; maar zoals Jurrijn Tack, zelf geadopteerd, opmerkt in NRC (20-04-2024) , hebben interlandelijk geadopteerden die niet op zoek zijn naar hun biologische familie nauwelijks een stem. Elk verhaal over adoptie in de media, of het nu van een geadopteerde zelf of van een deskundige kwam, werd een negatief verhaal.
Waar na verschijning van het RSJ-advies in 2016 nog ruimte was voor een geadopteerde om een tegengeluid te geven, lijkt dit de laatste jaren onmogelijk te zijn geworden. In De Volkskrant van 2 december 2016 uitte Wen Xin van der Linden haar verbazing over het gewicht dat in het rapport wordt toegekend aan het recht op te groeien in het herkomstland, alsof dat het enige kinderrecht is en een kind niet ook een recht heeft op een veilig thuis en een liefdevolle familie.
Dat de verhalen van problematische adopties van volwassenen komen en dus per definitie niets kunnen zeggen over de huidige adoptiepraktijk, lijkt er niet toe te doen. In ieder geval hebben ze ongetwijfeld bijgedragen aan de kentering in het denken over de vraag of Nederland interlandelijke adoptie mogelijk moet houden of niet.
Eenzijdig
Tegenstanders leggen de morele en juridische lat voor interlandelijke adoptie absurd hoog. Ik noemde het argument al dat „de kans op misstanden altijd zal blijven bestaan”. Maar waarom wordt deze vraag niet ook gesteld over adoptie binnen Nederland? Heeft men zoveel vertrouwen in ons land dat men denkt dat misstanden hier uitgesloten zijn?
Even opmerkelijk is de simplistische manier waarop gedacht wordt over rijke en arme landen. De aanname lijkt te zijn dat arme landen de jeugdbescherming niet op orde hebben en rijke landen wel. Alsof de mogelijkheid kinderen in eigen land te plaatsen alleen maar een geldkwestie is.
Opvallend is verder het gewicht dat wordt toegekend aan het opgroeien in het land van herkomst en de psychische en identiteitsproblemen die kunnen voortkomen uit het opgroeien in een ander land. Zulke problemen kunnen zich zeker voordoen, in het bijzonder als je bijvoorbeeld als gekleurd kind opgroeit in een witte omgeving. Maar ook hier is de absoluutheid waarmee het principe in deze context gehanteerd wordt opmerkelijk. Ik heb nog nooit een opiniestuk gezien waarin emigratie door gezinnen geproblematiseerd werd. Als biologische ouders hun kinderen meenemen naar een ander deel van de wereld, is dit kennelijk geen probleem.
De problematisering van door interlandelijke adoptie ontstane samengestelde gezinnen is ook wonderlijk omdat we in een tijd leven waarin steeds meer gezinsvormen mogelijk zijn. Vrijwel niemand kijkt nog op van multi-etnische, multiculturele, homoseksuele of drie- of vieroudergezinnen. Maar als het interlandelijke adoptie betreft, is eigen etniciteit, eigen cultuur, eigen land opeens de norm. Die ongelijkheid vind ik moeilijk te begrijpen.
Ja, er kunnen zich identiteitsvragen voordoen. Dat is niet uniek voor geadopteerden, maar bij hen hebben ze een extra dimensie. Waarom moeten zulke vragen en de zoektocht naar biologische ouders geproblematiseerd worden?
Het is volkomen begrijpelijk dat geadopteerde kinderen geïnteresseerd zijn in hun biologische ouders. Dat hoeft geen probleem te zijn. Zeker niet in die gevallen waarin de biologische ouders bekend zijn. Veel hangt af van hoe je als adoptieouders, maar ook als samenleving ermee omgaat.
De auteur is filosoof en universitair docent aan de afdeling pedagogische wetenschappen van de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit. Dit is een verkorte versie van een artikel dat eerder verscheen op socialevraagstukken.nl.