Gemiddelde levensduur neemt toe
De gemiddelde levensverwachting in Nederland is van 1951 tot 1954 toegenomen van 69,4 jaar tot 70,6 jaar voor een pasgeboren jongen en van 71,5 tot 72,9 jaar voor een meisje.
Dat meldt het Bureau voor de Statistiek in Den Haag op 8 februari 1955 in de Rotterdamsche Courant.
Een eeuw eerder, rond 1850, bedraagt de gemiddelde levensduur voor pasgeboren jongens 36,2 en voor pasgeboren meisjes 38,5 jaar.
Uit vergelijking met buitenlandse sterftecijfers blijkt dat de cijfers voor de gemiddelde levensduur in Nederland voor beide geslachten hoger zijn dan in de meeste andere landen. Slechts Canada en de Verenigde Staten scoren hoger. Oudere vrouwen hebben meer overlevingskansen in Australië en Frankrijk.
„Vergelijkt men de sterftekansen voor 0-jarige jongens volgens de statistieken van 1931-1940 met die van 1947-1949 dan blijkt een gemiddelde achteruitgang van deze kansen met 2,5 procent”, meldt de krant. Bij vergelijking van de daling over een langere periode „blijkt pas welk een vooruitgang er is geweest.”
Volgens de cijfers uit 1840-1851 bereiken van elke 100.000 pasgeboren jongens ongeveer 40.000 de 50-jarige leeftijd en slechts 4700 de 80-jarige. Volgens de overeenkomstige getallen uit de tabellen van 1950-1952 halen niet minder dan respectievelijk 90.000 en 34.500 mannen deze leeftijden.
Voor vrouwen gelden soortgelijke verhoudingen. In 1954 bereiken volgens de statistieken 92.000 van de 100.000 de leeftijd van 50 jaar en 39.000 zelfs de 80 jaar. Een eeuw daarvoor worden niet meer dan 43.000 vrouwen 50 en slechts 6300 80. Voor de hogere leeftijden is de toename van de gemiddelde levensverwachting geringer.