Wereld zonder de euro lijkt haast ondenkbaar
De euro viert feest: een kwart-eeuw geleden maakte de gemeenschappelijke munt zijn opwachting. Dat hij nog bestaat, is niet vanzelfsprekend. Ook in de toekomst zijn er wat dit betreft geen garanties.
Klokslag middernacht op de eerste dag van 1999 liggen de waardeverhoudingen tussen de nationale munten van elf Europese landen onveranderlijk vast: de geboorte van een nieuwe geldsoort, die euro gaat heten. „Een operatie zonder weerga in de geschiedenis”, in de woorden destijds van president van De Nederlandsche Bank (DNB) Nout Wellink.
Aan het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw verschijnt het ideaal van overal in de Europese Unie hetzelfde betaalmiddel als een serieus project op de politieke agenda. De beoogde invoering wordt verzegeld in het in december 1991 gesloten Verdrag van Maastricht. Voor Frankrijk is het een manier om Duitsland na de val van de Muur in 1989 en de eenwording daar, hechter in Europa te verankeren en dominantie van die zijde op economisch terrein te vermijden. De West-Duitsers beschouwen het als wisselgeld om bij de grote buur angst weg te nemen voor de hereniging met de DDR.
In 1999 doet de euro overigens zijn intrede alleen op papier. De burger merkt er voorlopig weinig van. Pas drie jaar later, op 1 januari 2002, komen de munten en bankbiljetten in roulatie, rekent de consument in de winkel zijn boodschappen er voortaan mee af.
Vanaf dat moment is de eenheidsmunt een fysieke werkelijkheid in ieders portemonnee en moeten mensen wennen aan een andere maatstaf om de waarde van iets uit te drukken. Het betekent de eerste tijd voortdurend in het hoofd een sommetje maken. Inmiddels, na 25 jaar, zijn twintig landen aangehaakt bij de euro.
Gemak
Nederland raakte zijn gulden kwijt en droeg de zeggenschap over de rente over aan de Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt. Bij die nieuwe instelling was wel ‘onze’ Wim Duisenberg aangetreden als de eerste president.
Reizigers en vakantiegangers gingen het gemak van de euro ervaren. Zij hoefden bij een verblijf elders niet meer naar de bank om vreemd geld te halen, een transactie waaraan bovendien kosten waren verbonden. Prijzen in verschillende landen en voorheen verschillende valuta kon je voortaan makkelijk vergelijken. De autobezitter zag in een oogopslag of de benzine in België duurder was dan hier of juist minder duur.
Het bedrijfsleven profiteerde eveneens. Ondernemers liepen bij grensoverschrijdend zakendoen geen wisselkoersrisico meer. DNB benadrukte recent nog eens dat de monetaire samensmelting de handelsstromen heeft vergroot. Sceptici daarentegen wijzen erop dat EU-landen zonder euro, zoals Denemarken en Zweden, zeker geen achterstand in welvaart hebben opgelopen.
In de pas lopen
Regeringen beschikken vanaf 1999 niet meer over de wisselkoers als beleidsinstrument. Laat een land de inflatie ontsporen, wat leidt tot een slechtere concurrentiepositie, dan kan het, anders dan vroeger, niet een devaluatie –een waardedaling van de eigen munt– toepassen om de export te ondersteunen.
In algemene zin geldt dat een monetaire unie alleen levensvatbaar is als de deelnemers met hun economieën in de pas lopen. Het vereist van overheden een geharmoniseerde aanpak op financieel en economisch terrein. Op dat punt heerste er bij de invoering van de euro te veel optimisme. De kloof tussen grofweg noord en zuid binnen de eurozone werd immers niet gedicht. Strikt genomen is een politieke unie nodig, waarin het economisch beleid berust bij een gemeenschappelijke regering. Maar voor zo’n drastische verdere overheveling van macht naar Brussel bestaat geen draagvlak.
Test
De verschillen in begrotingsdiscipline en omvang van de staatsschuld blijven groot en kunnen het voortbestaan van de euro op enig moment in gevaar brengen. Dat weten we maar al te goed na de wereldwijde malaise van 2008. Banken wankelden, een diepe recessie volgde. Binnen de EU vloog Griekenland volledig uit de bocht. Tekorten en schulden stegen daar explosief. Financiering ervan lukte niet, want beleggers achtten hun tegoeden er niet veilig.
De overige eurolanden moesten met noodleningen bijspringen om een faillissement af te wenden. Dat deden ze niet met enthousiasme, maar vanuit de wetenschap dat anders de Grieken uit de euro zouden vallen, de zogenoemde grexit. Een kettingreactie, besmetting van andere zwakke landen, lag dan voor hand, met een reële kans op het einde van de gezamenlijke munt.
Het betekende de tot dusver zwaarste test voor de euro. Als kantelpunt in die crisis wordt vaak aangemerkt de beroemde uitspraak in juli 2012 van ECB-president Mario Draghi. „What-ever it takes”, verzekerde hij, ofwel: de centrale bank zal alles doen om de euro te redden. „En geloof me, dat zal voldoende zijn.” Die belofte gaf de markten vertrouwen en zorgde voor meer rust. Al bleef het nog enige jaren spannend en moest Jeroen Dijsselbloem als voorzitter van de ministers van Financiën in het eurogebied, soms lang onderhandelen met Athene over pijnlijke bezuinigingsmaatregelen en met andere partijen over het toekennen van weer een lening.
Vertrouwd
Zal de euro ook de volgende 25 jaar overleven? Garanties zijn er niet. Dat bijvoorbeeld diverse landen een staatsschuld hebben van boven de 100 procent van het bruto binnenlands product (bbp), terwijl de spelregels een maximum van 60 procent voorschrijven, baart zorgen.
Tegelijk zijn we zo vertrouwd met de euro dat een wereld zonder die munt haast ondenkbaar lijkt. Terug naar de gulden zou een gigantische operatie zijn. Er zijn hier en daar weliswaar pleidooien te horen om te ontvlechten, maar de schuldencrisis rond Griekenland heeft aangetoond dat de landen ver willen gaan om het in 1999 gestarte project niet te laten stranden.