Adriana de Ridder uit Nunspeet schrijft over berijmingen van Hooglied: „Je kijkt de dichter in het hart”
Veel mensen hebben een bijzondere verzamelwoede, maar die van Adriana de Ridder (59) is wel heel uniek. Woensdag promoveert ze in Apeldoorn op een deel van haar collectie van 37 Hoogliedberijmingen. Jammer, vindt ze, dat die nauwelijks meer bekend zijn. „Je kijkt er de dichter in het hart van zijn geloof.”
Een Veluwse schaapherder met kudde. De Arc de Triomphe in Parijs. De wanden van De Ridders statige jarentwintigwoning in Nunspeet hangen vol met eigen schilderwerk. Naast kunstenares is ze neerlandica en werkt ze aan de Christelijke Hogeschool Ede als afstudeerbegeleider. Tot 2020 was de predikantsdochter 35 jaar lang docent beeldende vorming en Nederlands aan de Jacobus Fruytier scholengemeenschap.
Wat bracht De Ridder tot een onderzoek naar Hoogliedberijmingen? Dat verhaal begint bij de Middelburgse jurist Johan de Brune (1588-1658), raadspensionaris van Zeeland en ouderling in de kerk van Willem Teellinck. De Brune schreef een persoonlijk getint lofdicht op het heilig avondmaal en een bundel emblemata, afbeeldingen met spreuken. Over die bundel schreef De Ridder in 1991 haar doctoraalscriptie Nederlands. De avondmaalspoëzie wil ze na haar promotie nog eens gaan onderzoeken.
De Brune schreef meer, ontdekte De Ridder. In 1647 maakte hij een Hoogliedberijming, direct uit het Hebreeuws vertaald en te zingen op de melodie van het Gebed des Heeren. Anders dan andere berijmers gebruikte De Brune geen eindrijm, „want wie rijmwoorden gebruikt, levert in op de inhoud. Hij wilde zo zuiver mogelijk vertalen.”
Verzameling
De Ridder wilde meer weten van het verschijnsel Hoogliedberijming en sloeg aan het verzamelen. „De teller staat op 37 berijmingen van het complete boek Hooglied, al dan niet voorzien van een melodie, van 1595 tot 1738.” Over de eerste tien berijmingen uit haar collectie, uit de periode tot 1650, schreef ze een proefschrift onder leiding van prof. dr. Albert Clement van de Theologische Universiteit Apeldoorn. De titel van haar boek, ”Shir hashirim”, is de Hebreeuwse naam van het boek Hooglied: lied der liederen.
Via de berijmingen kwam de onderzoekster een zeventiende-eeuws netwerk van dichters en theologen op het spoor. „De meesten van deze dichters kenden elkaar. Vijf van hen studeerden tussen 1604 en 1608 in Leiden, waar toen de twisten plaatsvonden tussen Gomarus en de remonstrant Arminius. Alle vijf kozen ze de kant van de contraremonstranten.”
—Het proefschrift -in twee delen- van De Ridder. beeld RD, Anton Dommerholt—
De dichters stemmen ook overeen in de manier waarop ze het Hooglied uitleggen: allegorisch. Ze zien de koning-bruidegom uit het Hooglied als Christus, en de bruid als de gelovige Kerk. Dat komt omdat ze allemaal –op kunstschilder Karel van Mander na; zijn berijming ontstond in 1595– het commentaar op het Hooglied van Godefridus Cornelis Udemans uit 1616 gebruikten, dat ook leidend was voor de Statenvertalers in hun kanttekeningen bij het Hooglied. „Ook bij dichters van wie ik het niet had verwacht, zoals Jacob Cats, trof ik duidelijke overeenkomsten aan met Udemans”, zegt De Ridder. Dat wil niet zeggen dat de allegorische uitleg voor de dichters geen grenzen had. „De Brune vond dat Bijbeluitleg moet beginnen bij de historische uitleg. Maar daar moet het niet bij blijven. Door de letterlijke schil kom je bij de geestelijke kern.”
Naast het theologische aspect werd De Ridder geboeid door de literaire kwaliteit van de berijmingen, die tussen de 500 en 1400 verzen lang zijn. „De dichters kenden de literaire trends van de renaissance. Anders dan bij veel liefdespoëzie in die tijd gaven de Hoogliedberijmers klassieke goden zoals Venus en Cupido geen plaats in hun gedicht.” Toch maakten de kunstenaars wel gebruik van dichterlijke vrijheid. „Vooral Hieronymus Vogellius en Jacobus Revius laten subtiel de nieuwtestamentische vervulling in Christus doorklinken in de oude Hoogliedteksten. Zijn komst in het vlees, Zijn hemelvaart, Zijn wederkomst.”
Zondagse bezigheid
De Hoogliedberijmers schreven hun gedichten in de eerste plaats „voor hun eigen meditatie”, stelt De Ridder. „Het was vaak een zondagse bezigheid. Bovendien is Bijbelse stof door rijm beter te onthouden. Ik denk dat men in de zeventiende eeuw intensiever uit de Bijbel las dan nu. Verder waren de berijmingen bedoeld voor gebruik in het gezin. Er werd veel gezongen in de zeventiende eeuw. Samen zingen maakt harten gaande.”
De Ridder hoopt dat dat laatste ook nu weer gaat gebeuren. Daarom voegde ze aan haar dissertatie van 400 pagina’s een tweede band toe, waarin de tien berijmingen staan. Allemaal door de promovenda overgetypt en voorzien van een toelichting bij moeilijke woorden. Monnikenwerk, maar ze haalt de berijmingen graag „onder het stof vandaan”.
De Ridders diepste drijfveer om dit onderzoek te doen? „De berijmingen gaan over de kern van het christelijke geloof: de verborgen omgang met God. Als ik bij Vogellius lees: „Ja ziet, de Koning is gezeten/ aan Zijne dis aan ’s Vaders rechterhand”, dan denk ik: dat heeft die man gezíén. Dat was geloofsbeleving voor hem. Hoogliedberijmingen zijn een uiting van de praktijk der godzaligheid. Je kijkt er de dichter in het hart. Ik heb er zeer van genoten.”