„Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus.”

Door het geloof worden zondaren gerechtvaardigd en hebben vrede bij God. En in hun geweten worden zij verzekerd dat voor degenen die in Christus Jezus zijn geen verdoemenis is. Door het geloof worden zij bewaard om niet te bezwijken in hun zwaarste verdrukkingen, die zij van een boze wereld in dit tranendal moeten ondergaan. Door het geloof herdenken zij die trouwe bewaring van God, die zij ondervonden hebben. En zij bemoedigen zich dat die God Die hen tot hiertoe zo Vaderlijk bewaard heeft en uit zoveel noden en doden verlost heeft, hen ook verder bewaren zal in, en verlossen zal uit al hun benauwdheden.

Door het geloof zien zij op die stad, waarvan God Kunstenaar en Bouwmeester is, op die onzichtbare dingen en toekomende eeuwige heerlijkheid en op die onverderfelijke erfenis, die voor hen in de hemelen bewaard is. Dit zalig vooruitzicht verkwikt en versterkt hen zodanig dat zij de hitte des daags en de koude des nachts in deze barre woestijn volvaardig willen ondergaan, om met lijdzaamheid te lopen de loopbaan die hun is voorgesteld, ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus Die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen de schande veracht en gezeten is aan de rechterhand van de troon van God. Achtende, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet te waarderen is tegen de heerlijkheid die aan hen geopenbaard zal worden.

Christiaan Salomon Duytsch, predikant te Mijdrecht (”De gelukstaat, de roem en de bewaring van een gelovig christen, voorgesteld in drie leerredenen”, 1779)