Nadruk op echte zondebeleving heeft oude kerkhistorische papieren
De getuigenissen van ”echt doorleefde” bekeringen in de schat der kerk gaan veel verder terug dan de Reformatie, de 17e en de 18e eeuw.
Met veel interesse las ik het interview met missioloog Stefan Paas naar aanleiding van zijn boek ”Vrede op aarde” (RD 28-9). Ik licht daar twee punten uit. In de eerste plaats de historische bepaaldheid van het piëtistische ”bekeringsdrama”. Paas situeert dat vooral in de Reformatie, de 17e en de 18e eeuw. Begrijpelijk, omdat er toen veel en met veel aandrang over geschreven is. Maar de getuigenissen van ”echt doorleefde” bekeringen in de schat der kerk gaan veel verder terug.
Het bekeringsverhaal en de schulddoorleving in de ”Belijdenissen” van Augustinus zijn sinds 400 na Christus het grote voorbeeld voor heel de westerse christenheid geweest. Voeg daar nog bij de ”Meditaties over de wonden van Christus” door Bernard van Clairvaux (1150). Paas noemt het „individueel en ervaringsgericht” geloven „een moderne vorm van geloven”, maar het is dus modern-oud. In het interview wordt niet vermeld dat waarschijnlijk de meeste geloofsgetuigenissen in de loop der eeuwen verloren zijn gegaan. Maar de teksten die wel bewaard zijn, gelden voor ons als bakens in de historie van de kerk.
Fresco’s
Mijn tweede punt betreft Paas’ omgang met zeer oud liturgisch beeldmateriaal: de schilderingen in de ruïnes van een kerk (uit de derde eeuw) en een synagoge in het vestingstadje Dura Europos in Noordoost-Syrië. Hij zegt: „Een van de interessantste vondsten was een doopplaats met prachtige fresco’s van onder anderen Adam en Eva, David en Goliath, Jezus en Petrus die op het water lopen, en een vrouw die water put uit een bron. Maar verwijzingen naar het grote drama van Romeinen 6 –de verbinding van de doop met het kruis en de opstanding van Christus– ontbreken.” Dat zegt volgens Paas iets over „de heilstheologie in die tijd”.
Deze gevolgtrekking is mijns inziens ondoordacht. In de Vroege Kerk visualiseerden de fresco’s de liturgische handeling van de christelijke doop, volgens de dáár geldende liturgische praktijk. Enkele motieven (in Dura Europos) blijken door de gehele christenheid te zijn aanvaard, zoals de doortocht door de Rode Zee (die noemt Paas juist niet). Andere motieven (onder andere David en Goliath) komen echter zelden voor.
Kruis
De fresco’s vertellen weinig over de prediking of de catechese aan de catechumenen. De catechese aan de jonge dopelingen was in heel de traditie van de Vroege Kerk doorgaans streng en ”afsnijdend”. Er werd diep en onomwonden over de verleidingen van de wereld gesproken. De duivel en zijn verleidingen moesten bij het doopvont hardop worden afgezworen. In sommige (warme) streken mochten de catechumenen zich in de weken voorafgaande aan hun doop niet meer wassen. Het stinken van de zonden moest ”echt doorleefd” worden. Ze stonden dan bij elkaar, achter in de kerk. Maar dan, in en na de doop, voor hen en boven hen, ontvouwde zich de weg tot het heil. In het doopbassin of in de koepel van de doopkerk ontwaarden de dopelingen het kruis. Daar lag de redding. De vooraf ingestudeerde psalmen waren Psalm 23 en Psalm 42. Die werden dan gezongen op weg naar de kerk.
De verbinding tussen de doop en het kruis werd in Dura Europos niet gevisualiseerd of is in de loop van 1600 jaar verloren gegaan. Maar sinds de 4e eeuw werd deze verbinding overal zichtbaar gemaakt. We kunnen het zien in de doopkerken van Napels, Ravenna en Kelibia (Libië). Van de laatste doopkerk wordt het uitstekend geconserveerde doopvont in het museum van Tunesië bewaard.
De auteur is voorlichter van de Stichting Bijbeluitleg Vroege Kerk (SBVK).