Embryologisch onderzoek kent spanning tussen biologie en ethiek
In de afgelopen maanden verschenen er opnieuw enkele wetenschappelijke publicaties die ingaan op onderzoek naar embryoachtige structuren in het laboratorium. Waar gaat het om?
Onderzoekers in de voortplantingsgeneeskunde zijn geïnteresseerd in de vroege embryonale ontwikkeling. Argumenten zijn onder meer dat men de ivf-behandeling wil verbeteren of wil bestuderen welk effect bepaalde stoffen die in het milieu voorkomen op de vroege embryonale ontwikkeling hebben. Daarnaast wordt wel gedacht aan mogelijkheden van vroegtijdige behandeling van genetische problemen.
Met het oog op dergelijk onderzoek zijn veel wetenschappers voorstander van het kweken van embryo’s voor onderzoek. In Nederland is dat verboden, al is de regering bezig met voorstellen om dat te gaan toestaan. Internationaal en ook in Nederland zijn er eveneens onderzoekers die, zonder het kweken van embryo’s, verdergaand embryologisch onderzoek nastreven. Eén manier is het doen groeien van ”embryo- achtige structuren” in het laboratorium. Het lijkt mogelijk om menselijke stamcellen in kweek ertoe te bewegen uit te groeien tot biologische celcomplexen die op allerlei punten lijken op een menselijk embryo in de beginfase van de ontwikkeling. Men is er nu in geslaagd om embryoachtige structuren te doen groeien die alle drie de basisstructuren bevatten van een ‘gewoon’ embryo waaruit al de weefsels in het latere embryo en de placenta zich kunnen ontwikkelen. In één onderzoek kweekte men dergelijke structuren tot een fase die vergelijkbaar is met een ‘gewoon’ embryo van omstreeks 13 of 14 dagen na de bevruchting .
In geen van de onderzoeken ging het om structuren die zoveel op een embryo leken dat ze de volledige ontwikkeling van een menselijk embryo zouden kunnen nabootsen. Het gaat volgens de onderzoekers dan ook niet om embryo’s die onder de wet voor menselijke embryo’s vallen.
Hoe valt dit onderzoek te taxeren? Allereerst lijkt het in biologisch opzicht fascinerend en leidt dit soort onderzoek tot meer kennis over de embryonale ontwikkeling. Welk genen zijn in welke fase actief? Welke onderlinge communicatie tussen cellen in het embryo vindt plaats en welke rol speelt die? Tegelijkertijd worden er bij dit onderzoek ook wetenschappelijke vragen gesteld.
Embryoachtige structuren worden wel gepresenteerd als model van een menselijk embryo. Maar ze kunnen –tot nu toe, voor zover bekend– niet uitgroeien tot een ‘echt’ embryo. De vraag is dus of ze werkelijk een model zijn van een embryo of niet meer dan een poging een embryo te ‘maken’.
Als er structuren ontstaan die in alle opzichten lijken op een embryo, dan is de vraag of die ook als embryo gezien moeten worden. Als dit zo is, dan komen serieuze ethische vragen aan de orde, betoogt bijvoorbeeld prof. David A. Jones, ethicus in Oxford. Allereerst vervalt dan het doel van deze onderzoekslijn om de vroege embryonale ontwikkeling te bestuderen zonder embryo’s puur voor onderzoek te kweken. Verder worden dan embryo’s tot stand gebracht zonder dat van een bevruchting sprake was. Dit geldt in strikte zin ook voor een eeneiige tweeling, maar in elk geval komt het embryo dat splitst voort uit een bevruchting. Daarnaast is dat embryomodel biologisch gezien een kloon van de persoon van wie de cel waarmee het proces begon afkomstig was, dus een menselijk wezen dat in genetisch opzicht gelijk is aan die persoon. Dit onderzoek zou dan toch neerkomen op volledig instrumenteel gebruik van pril mensenleven.
Als we ervan uitgaan dat men dergelijk instrumenteel gebruik met dit onderzoek nu juist wil vermijden, dan blijft de vraag of embryoachtige structuren inderdaad betrouwbare modellen zijn voor de embryonale ontwikkeling van de mens. Zal dit onderzoek dan wel leiden tot medisch relevante resultaten? Ik kan deze vragen niet beantwoorden; de genoemde publicaties gaan er feitelijk van uit dat het tot medisch interessante inzichten zal leiden.
Gegeven onze huidige maatschappelijke en wetenschappelijke context ben ik geneigd dit onderzoek het voordeel van de twijfel te gunnen, zolang duidelijk is dat het niet gaat om ‘structuren’ die feitelijk als embryo gezien moeten worden. En ook onderzoek dat niet direct tot nieuwe behandelingen leidt, kan medisch relevante kennis opleveren.
De auteur is emeritus bijzonder hoogleraar christelijke filosofie aan de Wageningen Universiteit.