Cultuur & boeken

Zomerverhaal van Noah de Jong: Bedrust

Voor RD Magazine schreef Noah de Jong het korte verhaal ”Bedrust”, over ouderdom, verlies en herkenning.

Noah de Jong
11 August 2023 14:40Gewijzigd op 11 August 2023 14:44
beeld Getty Images
beeld Getty Images

Mijn witte tuniek plakt aan mijn rug, als ik de medicijnkar over de drempel van kamer C3 heen rijd. Het is nog maar tien over negen en nu al te warm om te werken, maar ik heb niet echt een keus. In gedachten verzonken bekijkt meneer Brouwer de buitenwereld vanuit zijn bed. Zijn gerimpelde handen liggen krampachtig gevouwen in zijn schoot. De aangespannen spieren kunnen de rusteloosheid van zijn vingers al lang niet meer maskeren. In de tuin, vlak voor het raam, baddert een musje in de waterschaal.

„Deur dicht, Ellis”, zegt hij nors. „Anders kunnen we blijven stoken.” Vandaag ben ik zijn dochter. Gisteren was ik zijn vrouw. Mezelf ben ik al tijden niet geweest.

Tot nu toe heb ik de echte Ellis een tiental keren ontmoet. Ik herkende haar gelijk van de foto in de vensterbank. De jonge student had zich ontwikkeld tot een advocaat van middelbare leeftijd, gehuld in een duur maatpak, het type vrouw dat altijd geld, maar nooit tijd heeft. Het jarentachtigkapsel was verdwenen, de onbezorgde blik in haar ogen ook, maar de vastberaden trekken in haar gezicht waren niet veranderd. Ze waren enkel wat dieper geworden. Ik lijk meer op de student dan op de advocaat. Niet alleen vanwege mijn leeftijd.

Ik help hem langzaam een stukje overeind, leg zijn vingers om de oren van de beker, de pillen op zijn tong en breng de tuit naar zijn mond. Hij trekt een vies gezicht als hij moeizaam slikt. Zacht streel ik zijn hangende schouders.

„Goed gedaan, meneer Brouwer”, zeg ik, terwijl ik zijn mond afveeg. Ik breng zijn hoofd weer naar zijn kussen. Hij zucht. Een ogenblik schokt zijn lichaam ongecontroleerd onder de lakens. Het musje vliegt op. Ik zing het slaapliedje dat mijn moeder altijd voor me zong, terwijl ik hem over zijn voorhoofd aai. Langzaam wordt hij rustig.

„Blijf je nog even bij me, Ellis?” Onverwachts drukt hij een kus op mijn rechterhand.

Ik herinner me nog goed de blik in Ellis’ ogen toen hij hetzelfde tegen mij zei toen zij op de achtergrond toekeek. Toen had hij een kus op mijn wang gedrukt. Aan haar had hij geen aandacht geschonken. Verontschuldigend had ik me naar haar toegekeerd, had ik gezegd dat dit nu eenmaal de ziekte was, dat het verschrikkelijk was maar dat hij niet beter wist, dat het verschil tussen ”Ellis” en ”Eline” niet zo groot was en dat hij gewoon in de war was. Ik wilde dat ik de woorden kon terugnemen zodra ik ze uitsprak. Hoe kon ik! Voor Ellis’ vader is zijn dochter een vreemde en een vreemde zijn dochter. Meneer Brouwer is altijd in de war, maar nooit is het gewoon.

In gedachten heb ik al pauze als ik de korstjes van zijn boterham met jam snijd. De nacht was te kort en te plakkerig geweest, en ik snak naar zwarte koffie. Een beetje ongeduldig breng ik een klein stukje brood naar zijn mond.

„Kom op, meneer Brouwer!” zeg ik geïrriteerd, als hij zijn lippen stijf op elkaar houdt. Een sombere glimlach glijdt over zijn gezicht als hij haast teder mijn uitgestoken hand vastpakt en die zachtjes wegduwt.

„Doe geen moeite hoor, meissie”, zegt hij. Hij wijst naar het broodje tussen mijn wijsvinger en duim. De abrikozenjam kleeft intussen aan mijn nagels. „Van mij hoeft dat allemaal niet meer.”

Tijdens een van haar bezoekjes had Ellis zich laten ontvallen dat haar vader háár misschien niet meer herkende, maar zij hem evenmin. Dat juist dat zo moeilijk was. Ze was haar vader, een krachtige, onvermoeibare en vrolijke vrachtwagenchauffeur, allang verloren, maar hij leefde nog, dus mocht ze nog niet om hem rouwen. Het zijn deze woorden waar ik aan moet denken als meneer Brouwer weigert te eten. Het zijn deze woorden die ervoor zorgen dat ik besluit mijn pauze over te slaan en de rolstoel te pakken. Het zijn deze woorden die ervoor zorgen dat ik maar heel kort twijfel als ik haar in de gang tegenkom. Haar zwarte pumps klikklakken fel en imponerend over de vloer.

„Denk je niet dat het buiten te warm voor hem is?” vraagt ze.

„Ik denk dat het binnen te kil voor hem is”, zeg ik en ik loop resoluut langs haar heen. Ik besluit haar niet de tijd te geven om te beslissen of ze me nu brutaal of daadkrachtig vindt. Een tikkeltje verbouwereerd loopt ze achter me aan, tot ze ons inhaalt, mij even een strakke blik toewerpt, maar dan toch naast de rolstoel gaat lopen. Het zonlicht straalt in ons gezicht als we de draaideur achter ons laten. Ik breng de rolstoel pas tot stilstand onder de boom bij de grote vijver, daar waar het musje zijn waterballet hervat heeft.

„’t Is wel goed warm, hè, Ellis?” zegt hij, en hij kijkt zijn dochter aan. Ze streelt zijn wangen, pakt zijn hand en vindt haar vader heel even terug. In elkaar vervlochten komen bevende vingers tot rust.

Verder lezen? Met dit verhaal won Noah de Jong in het voorjaar van 2023 de eerste prijs in de schrijfwedstrijd ”Schrijf geschiedenis”.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer