In de magnetron kun je geen hond drogen
Volgende maand reis ik voor een paar dagen af naar Vlaanderen om daar betrokken te zijn bij de visitatie van een van de academische lerarenopleidingen. Centraal staat een nieuwe benadering voor de beoordeling van opleidingen. Deze ”waarderende” aanpak werkt niet meer met van tevoren vastgestelde normen waar een opleiding aan afgemeten wordt.
Aan nieuwe commissieleden, zoals ik, wordt de nieuwe aanpak uitgelegd aan de hand van een metafoor: geen mal maar bal. De mal is als het speeltje van een kubus met gaten van verschillende vorm waarin kleuters figuren met overeenkomstige vormen moeten stoppen. Elk figuur past maar in één vorm en elk blokje moet dus in de goede vorm geduwd worden. Er is dus een van tevoren vastgestelde vorm waaraan het blokje moet voldoen om erdoor te passen. Zo werden in de oude benadering standaarden vastgesteld waaraan de opleiding moest voldoen en daaraan werd de opleiding vervolgens getoetst. Elke opleiding moest aan dezelfde normen voldoen.
Bij de waarderende benadering kiest elke opleiding zijn eigen bal om het spel te spelen. De beoordeling gaat er alleen over of de opleiding inderdaad het spel speelt met de bal waarvan ze zelf beweert dat ze ermee speelt. De keuze van de bal staat niet ter discussie. Die wordt toevertrouwd aan de opleiding nadat ze in haar eerste beoordeling heeft laten zien dat ze in staat is een goede kwaliteit te realiseren. Dit heeft consequenties voor wat de commissie tijdens het bezoek aan de opleiding wel en niet mag vragen. Er mogen alleen waarderende vragen gesteld worden. Dus niet: „Waarom doen jullie het niet zus of zo?”, maar alleen: „Goed dat jullie het zo doen; kun je iets zeggen over hoe het nog wat beter zou kunnen?”
Afrekening
Deze nieuwe benadering heeft zeker voordelen ten opzichte van de traditionele. Ik weet nog hoe onze eigen opleiding gevisiteerd werd. We werden ondergedompeld in een tijdrovend proces van aanleveren van bewijsmateriaal dat we aan eisen voldeden en op de dag zelf was er de spanning dat het erop of eronder was. Het was meer een overlevingsslag dan een leerproces. Soms had je het gevoel dat een commissie vooral zocht naar zwakke plekken waar je op afgerekend kon worden. Gelukkig waren er ook commissies die hun taak positiever opvatten, maar de vrees dat je het slecht kon treffen, was er altijd.
In de nieuwe aanpak heb je eigenlijk niets te verliezen. Je kunt ontspannen laten zien hoe je de dingen doet en waarom, zonder dat je in de mal geperst wordt. In het zelfevaluatierapport dat je van tevoren opstelt en inlevert, kun je open en eerlijk je sterkten en zwakten beschrijven zonder iets te verstoppen dat je de kop zou kunnen kosten. Een eerlijk rapport is natuurlijk veel waardevoller dan een rapport waarin je jezelf mooier presenteert dan je bent.
Toch zit er iets vreemds in deze nieuwe aanpak, waarin zich iets verraadt van de geest van de tijd waarin we leven. Elke opleiding mag nu zijn eigen doelen stellen, zijn eigen middelen kiezen en hoeft alleen aan te tonen dat die twee functioneren zoals toegezegd. In zo’n benadering is het lastig om een zekere basiskwaliteit te garanderen. Dat wordt wel geprobeerd door wettelijk allerlei competenties vast te leggen die een gediplomeerd leraar moet bezitten. Maar die competenties zijn zo algemeen omschreven dat ze weinig houvast bieden om de minimumkwaliteit van een opleiding aan af te meten. ”Afmeten” is ook niet meer het doel van de beoordeling want dat zou weer de mal in beeld brengen. Het gaat bij de nieuwe benadering dus vooral om de vraag of ik voldoe aan mijn zelfgekozen normen, terwijl die normen zelf niet ter discussie staan. Er mag geen onvertogen woord gesproken worden door de commissie; er worden alleen waarderende vragen gesteld.
Ongelijk
Ik moest bij de kennismaking met deze nieuwe benadering onwillekeurig denken aan andere ontwikkelingen in ons denken die in dezelfde lijn liggen. Zonder hier de discussies die al vele pagina’s van deze krant gevuld hebben weer op te willen rakelen, noem ik de theologische discussies over hoe we de Schrift moeten verstaan. Ook daar is het idee losgelaten dat er één gezaghebbende manier van Bijbellezen zou zijn. In plaats daarvan kiest ieder zijn leesregels (hermeneutiek) en wil alleen beoordeeld worden ten aanzien van de consistentie tussen exegese en zelfgekozen leesregels. Zodoende ontstaan er verschillende opvattingen over schepping en evolutie, seksualiteit en de vrouw in het ambt, waarbij elke opvatting „Bijbels” genoemd kan worden zolang ze maar voldoet aan de zelfgekozen leesregels. Hoogstens kan de vraag gesteld worden of het spel inderdaad wel met die zelfgekozen bal gespeeld wordt. Is onze hermeneutiek dan gericht op het verstaan van de Schrift of is ze vooral gericht op het vermijden van conflicten met de tijdgeest of de wetenschap?
Nog een gebied waarin deze nieuwe benadering zichtbaar wordt is de technologie. De functie van een product werd vroeger bepaald door de ontwerper. ‘Correct’ gebruik was dus het gebruik dat de ontwerper voor ogen stond. Nu zijn consumenten mondiger en bepalen zelf waar het product voor is. Bekend is het verhaal van de dame in de Verenigde Staten die de magnetron niet gebruikte om voedsel in op te warmen maar om haar in de regen nat geworden hond te drogen. Ze deed haar beklag bij de producent omdat het product niet voldeed aan de door haar gekozen functie.
Mogelijk is dit een broodjeaapverhaal, maar het laat goed zien dat deze nieuwe benadering toch te mooi is om waar te zijn. De gekookte hond maakt duidelijk dat wat goed en nuttig is niet oneindig rekbaar is. Uiteindelijk is er toch zoiets als een wel of niet aan de maat zijn van een opleiding; een exegese die wel of niet recht doet aan de Schrift en een goed of verkeerd gebruik van een technologie. Dat is het grote ongelijk van de huidige tijdgeest.
De auteur is hoogleraar christelijke filosofie aan de Technische Universiteit Delft.