Boosheid
De mens, dat schone schepsel, is door aanraden van de duivel zeer schandelijk van God afgevallen. Hij heeft zichzelf verkocht aan de duivel tot een slaaf en zo een duivelse natuur gekregen. „Gij zijt uit de vader der duivelen”, zegt Christus. Zo is de mens door de val gekomen in een walgelijke en afschuwelijke staat. Hij heeft het beeld van God verloren, met alle licht, vrede en ware blijdschap. De mens is nergens toe bekwaam dan om alle gruwelen tegen God en de mensen te bedrijven. Met de mond zegt hij: „Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.” O zondaar, die nog in deze natuur is, wat bent u toch een vreselijk monster. Dat de Heere uw ogen mocht openen. Dat u dat kwam te zien. Uw verstand is zo duister en bevlekt, ja zo blind dat u uw blindheid liefhebt. Uw wil is zo afkerig van God, dat beminnelijke wezen. Zegt God: Heb het goede lief, u zegt: Ik zal het haten. Zegt God: Haat het kwade, u zegt: Ik zal het liefhebben! Kijk toch eens naar uw hartstochten, hoe ontregeld ze zijn, ja als een voortgedreven zee die niet rusten kan, die steeds slijk en modder opwerpt. In de staat van de genade, als God Zijn beeld weer opricht, worden ze Zijn schapen. Wat zegt de Heere dan tot hen? „Gij zijt mensen”, zegt de Heere. Daarmee wil de Heere zeggen: Al bent u in de staat van de genade, u bent nochtans een zondig mens. Kasparus Alardin, predikant te Arnhem (Practicale leerreeden, 1728)