Meditatie: Mensenvrees tot oneer van God
Mattheüs 10:28
„En vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.”
Wat hebben sommige mensen een vrees voor een bedreiging en een dreigende wereld die hen iets zou kunnen aandoen! Men siddert voor een woord van een mens soms al zo, dat men een goed geweten zou verliezen, om zelfs maar het minste gevaar te ontlopen. Zonder moeite onteert, hoont en tergt men God om zo de zware toorn en verontwaardiging op zich te laden.
Toen Alexander de Grote een grote overwinning had behaald, verzocht hij aan de Griekse raad om hem een plaats te geven onder de goden in de hemel. Maar dat weigerden zij hem. Daarop zei hij, „dat ze wel erop moesten toezien dat ze, door de hemel al te zeer te bewaren, de aarde niet verliezen zouden”. Daarop zeiden zij, „dat als Alexander een god wilde zijn, hij het dan maar moest zijn”. Zo stelden zij hem onder hun goden.
Hoeveel duizenden onder ons zouden er zijn die het ook zo doen zouden? Men heeft de wereld lief. Kortom, de wereld heeft onze Kerk overwonnen, terwijl zij toch de naam van christendom heeft behouden en ook het fatsoen van de uiterlijke godsdienst. Maar waar is het waarachtige wezen van de zaak? En toch zijn die mensen met die gedaante en dat uiterlijk gestel gepaaid. Ze zijn daarop zozeer gerust, dat men hen niet in verlegenheid of bekommerdheid kan brengen.
J. van Lodenstein, predikant te Utrecht
(”Verzameling van Keurstoffen”, 1748)