Een lange reis voor Egeria
RD‑correspondent Alfred Muller zocht in Israël naar sporen van mensen die in het verleden in het Heilige Land op bezoek zijn geweest of er hebben gewoond en gewerkt. Hij vond er zes. In drie weken tijd worden de lezers meegenomen naar plaatsen in Israël waar historische figuren hun sporen hebben nagelaten. Dinsdag deel 3, donderdag 4. Veel is niet bekend van haar, want haar reisverhaal is grotendeels verloren gegaan. Aan het eind van de negentiende eeuw werd het middelste gedeelte van haar verslag weer teruggevonden. De meeste wetenschappers gaan ervan uit dat zij Egeria heette en dat zij tussen 381 en 384 een reis naar het Midden-Oosten maakte.
Waarschijnlijk kwam ze uit Spanje en mogelijk was ze non; ze schreef naar „haar zusters” die achterbleven.
Egeria gaat in de eerste plaats om het allemaal met eigen ogen te kunnen zien. Haar reis is een lang avontuur dat alleen de rijken van haar dagen zich kunnen permitteren. Ze draagt de Bijbel overal met zich mee. „Waar we ook kwamen, ik wilde altijd dat het bijbelgedeelte aan ons voorgelezen werd”, schrijft ze. Haar gezelschap spreekt ook een gebed uit op een bijbelse plaats en soms wordt het avondmaal gevierd. Ze bezoekt de „heilige berg van God” (de Horeb), de berg Nebo en de Dode Zee, waar ze op zoek gaat naar de zoutpilaar waarin Lots vrouw veranderd was. Maar die blijkt tot haar spijt niet meer te vinden.
Als ze in Jeruzalem is aangekomen, krijgt haar beschrijving een ander karakter. Haar aandacht gaat niet meer uit naar hoe een plaats eruitziet, maar naar de rituelen waarmee de kerk de bijbelse gebeurtenissen viert. In de stad bevinden zich monniken, nonnen en pelgrims. Op de plaatsen waar de bijbelse gebeurtenissen zich -volgens de toenmalige traditie- hebben voltrokken, zijn inmiddels prachtige bouwwerken verrezen.
De nieuwsgierigheid die Egeria aan de dag legt, is wel wat selectief. Als Romeins burger komt ze uit de Romeinse wereld, waarin de meeste mensen nog heidenen zijn. Maar de niet-christenen interesseren haar niets. Ze geeft bijvoorbeeld een uitgebreide beschrijving van wat de christenen doen tijdens de heilige week, de week voor Pasen. De ene dienst volgt op de andere en het valt Egeria op dat het de mensen zwaar valt het allemaal vol te houden.
Op Witte Donderdag gaan de pelgrims, na de dienst in de Heilige-Grafkerk, snel door naar de heuvel waar het kruis heeft gestaan, „waar slechts een lofzang en een gebed worden gezegd” en een offerande wordt gebracht. Daarna begeven ze zich naar de plaats van het Heilige Graf, waar weer gebeden wordt en waar de christenen worden gezegend. Daarna spoedt iedereen zich naar huis om snel iets te eten.
Onmiddellijk na de maaltijd trekken de pelgrims naar de Eleonakerk op de Olijfberg. Volgens de traditie staat die kerk op de grot waar Jezus Zijn discipelen onderwees. Op dezelfde dag nog dalen allen, „zelfs het kleinste kind onder hen”, af naar Gethsémané. „Meer dan 200 kerkkaarsen werden klaargemaakt om licht te geven aan alle mensen”, schrijft Egeria.
Ze schrijft in het Latijn, maar van een ongebruikelijk soort. Dat stelt geleerden voor grote vertaalproblemen. De veronderstelling is dat ze een Latijn gebruikt dat gebaseerd is op de taal die in haar dagen gesproken wordt. De tekst is gelardeerd met de Griekse termen die ze tegenkomt. Als ze de Bijbel citeert, gebruikt ze Latijnse vertalingen vanuit het Grieks voor zowel het Oude als het Nieuwe Testament.
Nog steeds bezoeken pelgrims de plaatsen die Egeria in Jeruzalem beschreef. Maar het bezoek aan de meeste van deze plaatsen gaat deze dagen een stuk gemakkelijker en sneller dan in haar dagen.