Bijdrage van G.J. Schutte, RPF/GPV-fractie aan debat over de wetsvoorstellen:

* Wet openstelling huwelijk (26 672)
* Adoptie door personen van hetzelfde geslacht (26 673)

Mevrouw de Voorzitter!  Zelden zal het voorkomen dat een debat in deze Kamer zulke tegenstellingen in de samenleving oproept als het debat dat we nu begonnen zijn. De eerste spreker vertolkte de gevoelens van hen die enthousiast zijn over wat zij zien als de voltooiing in beginsel van de gelijkberechtiging van mensen met een homoseksuele geaardheid. In de inbreng van zijn fractie in het verslag vermeldde hij zelfs vervuld van trots te zijn.
Daartegenover deden verscheidene kerken een bewogen appèl op regering en Kamer zich opnieuw te bezinnen op de voorstellen en de consequenties ervan, een appèl dat in veel kerken in gebed en prediking is ondersteund. Zo’n rechtstreeks appèl vanuit de kerken komt niet vaak voor. De kerken erkennen en waarderen de overheid in haar eigen ambt. Zij doen voorbede voor de overheid, maar spreken zich alleen in zeer bijzondere gevallen uit over de inhoud van het beleid. De kerken menen nu te moeten spreken, omdat zij zien dat de grondstructuren van de samenleving eigenmachtig worden gewijzigd.
Als we zulke diepgaande tegenstellingen constateren is het zaak helder voor ogen te houden waarover de discussie in essentie gaat en waarover niet. Welnu, de discussie gaat niet over de vraag of relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht publieke erkenning en regeling verdienen. Daarover hebben we eerder gesproken. Dat heeft inmiddels tot wetgeving geleid. Nu gaat het erom of het wezen van het huwelijk in Nederland zodanig zal worden veranderd, dat het niet langer een relatie tussen een man en een vrouw behoeft te zijn. En in het verlengde daarvan of het instituut van de adoptie zo moet worden veranderd dat volwaardige ouderschapsrelaties kunnen ontstaan tussen twee personen van gelijk geslacht en een of meer kinderen.

Radicalisering
Ik heb geen behoefte uitvoerig stil te staan bij de voorgeschiedenis van beide wetsvoorstellen. Duidelijk is wel, dat de Kamer daarin een grote rol heeft gespeeld. De regering stond niet vooraan om het huwelijk als zodanig ter discussie te stellen. Wat dat betreft is er onder het tweede kabinet-Kok sprake van een radicalisering. Het eerste kabinet-Kok met mevrouw Schmitz als verantwoordelijke bewindsvrouw gaf er de voorkeur aan de ontwikkelingen met betrekking tot de partnerschapsregistratie aan te zien alvorens een volgende vergaande stap te overwegen. En de uitvoering van een tweede Kamermotie liet het over aan de kabinetsinformateur.
Bij het huidige kabinet met staatssecretaris Cohen als verantwoordelijke bewindsman is alle terughoudendheid verdwenen. Het gaat voor het kabinet nu om een principiële kwestie. Alle aangevoerde bezwaren worden tegen die achtergrond van de hand gewezen, zelfs zo radicaal dat geen enkele ruimte geboden wordt aan mensen die in geweten niet actief kunnen meewerken aan de uitvoering van de wet. Wil de staatssecretaris eens aangeven waarom het voor dit kabinet, anders dan voor het vorige, gaat om een principiële zaak?

Het wezen van het huwelijk
De staatssecretaris onderkent de grote verschillen van inzicht die op dit punt bestaan. Maar hij lijkt ze terug te voeren tot de vraag of het huwelijk een instelling van menselijk recht is dan wel een gave en ordening van God. Wie, zoals het kabinet, het huwelijk ziet als een instelling van menselijk recht zou dan het karakter van het huwelijk naar eigen goeddunken bij wet kunnen wijzigen. Voor mensen die het huwelijk zien als een gave en ordening van God resteert dan diep respect, maar een gemeenschappelijke basis voor discussie ontbreekt.
Nu geloven onze fracties inderdaad dat het huwelijk een gave en ordening van God is. De Bijbel is daar duidelijk over. God heeft man en vrouw geschapen en de band tussen die beiden gegeven om elkaar te dienen en samen te werken aan de verdere ontwikkeling van de samenleving. Maar ook wie dit niet op gezag van de Bijbel aanneemt kan niet om de feiten heen. Ondanks  alle cultureel beïnvloede modaliteiten rond het huwelijk is de relatie tussen een man en een vrouw altijd en overal als essentieel voor een huwelijk beschouwd. En dat is buiten Nederland nog steeds het geval. De wijsheid van Gods ordening is zo evident, dat ze in allerlei culturen altijd en overal erkenning vond en vindt. Dat bedoelen de kerken kennelijk ook als zij spreken over de grondstructuren van onze samenleving.
Het is dan ook niet te sterk uitgedrukt als ik zeg, dat deze wetsvoorstellen niet alleen een breuk betekenen met de joods-christelijke traditie inzake het huwelijk, maar ook met die van het klassieke humanisme.
In de rechtsliteratuur wordt in dit verband wel gesproken van een essentiale, die je niet missen kunt zonder het huwelijk als zodanig ter discussie te stellen. Dat verklaart ook waarom de huwelijkswetgeving zich er niet expliciet over uitspreekt. En de schaarse jurisprudentie
noemt een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht niet ‘nietig’ maar ‘onbestaanbaar’. De vergelijking dringt zich op met een wiskundige definitie. De wet kan niet bepalen dat een cirkel niet langer rond behoeft te zijn maar ook vierkant mag zijn. Zo’n bepaling is zinledig en onbestaanbaar, zeker als ze alleen van de Nederlandse wetgever afkomstig zou zijn.
Zo kan ook de Nederlandse wetgever niet een essentiale uit de omschrijving van een huwelijk verwijderen en het resultaat toch ‘huwelijk’ blijven noemen. Hooguit kan de wet een nieuwe relatievorm in het leven roepen, die zich op een wezenlijk punt onderscheidt van het huwelijk. Door aan dit aspect geheel voorbij te gaan dreigt een schimmige situatie te ontstaan. Als het voorstel kracht van wet krijgt komen in Nederland twee relatievormen naast elkaar te staan, die beide huwelijk heten, maar op een essentieel punt van elkaar verschillen. De wettelijke regels voor beide vormen zijn gelijk, met uitzondering van die inzake het afstammingsrecht.

Isolement
Wat mij verbaast is de nonchalance waarmee de regering omspringt met de internationale context van het voorstel. Zeker, ook in andere westerse landen wordt gewerkt aan regelingen met betrekking tot relaties tussen mensen van gelijk geslacht. Soms bestaan ze al. Maar zelfs in de meest verstrekkende voorstellen die de ronde doen wordt zorgvuldig de afstand gemarkeerd tot het huwelijk. Zo komt de Duitse rood-groene coalitie met een plan tot juridische gelijkschakeling van paren van hetzelfde geslacht met daarin een reeks uitzonderingen, ook op terreinen waar deze in Nederland al niet meer bestaan.
Kan de staatssecretaris verklaren waarom in al deze landen, waar dezelfde discussie plaatsvindt als in Nederland, openstelling van het huwelijk niet gezien wordt als een consequentie van het streven naar gelijke behandeling van relaties? En waarom moet in Nederland deze consequentie tot het onmogelijke worden doorgetrokken?
De regering onderkent dat het homohuwelijk in het buitenland nauwelijks erkenning zal vinden. Ze acht het ondoenlijk om enige voorspelling te doen ten aanzien van de mogelijke gevolgen die het buitenland zal verbinden aan een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht. De bescherming die gehuwden ondervinden van internationale verdragen geldt niet voor personen van gelijk geslacht. En wat is de reactie van de regering? Zij wil wel zorgen dat de betrokkenen gewaarschuwd worden en spreekt de hoop uit, dat buitenlandse functionarissen creativiteit aan de dag zullen leggen.
In deze tijd van wegvallende grenzen wordt terecht veel waarde gehecht aan een zekere harmonisatie van regelgeving. Ook op dit punt is de regering royaal met de erkenning, dat er onmiskenbaar een spanningsveld ontstaat tussen de voorgestelde wijzigingen op nationaal niveau en het streven naar internationale harmonisatie. Maar die spanning moet maar opgelost worden op het niveau van het internationale privaatrecht. We creëren dus eerst nieuwe spanningen en gaan dan kijken of de daardoor veroorzaakte problemen in goed overleg kunnen worden ondervangen.
Weliswaar heeft Nederland een naam op te houden op het gebied van het familierecht mede dankzij de Haagse verdragen, maar de relevantie van deze verdragen wordt eenvoudig ontkend. Het Verdrag inzake de voltrekking en de geldigheid van huwelijken ziet het huwelijk als een verbintenis tussen een man en een vrouw. Ook dat zou een signaal moeten zijn voor de regering om zich daaraan zoveel mogelijk te conformeren. Maar de reactie van de regering is een andere: het verdrag is dus niet van toepassing op een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht en daarom belet het Nederland niet om eigen regels van internationaal privaatrecht te hanteren. In feite betekent dit het ontduiken van internationaal-rechtelijke bepalingen.
Kortom, als het gaat om een wereldwijd erkend kenmerk van een huwelijk gaat de Nederlandse regering gewoon haar eigen gang. Zij hoopt dat het Nederlandse voorbeeld ooit navolging zal krijgen. Maar ze moet erkennen, dat er nog geen aanwijzingen zijn dat dit ook zal gebeuren. En ondertussen isoleren we ons van de rest van de wereld.

Gelijkheidsbeginsel
Dit maakt de vraag die ik al eerder stelde indringender: Wat beweegt nu de regering om tegen alles in zich zo sterk te maken voor een wezenlijke verandering van het rechtsinstituut ‘huwelijk’? Welk zwaarwegend principe brengt haar daartoe?
Is het misschien omdat de regering wil voorkomen dat mensen die een homofiele relatie zijn aangegaan worden gediscrimineerd? Vreest zij strijdigheid met het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet en in verscheidene mensenrechtenverdragen? Het antwoord van de regering luidt ontkennend. Er kan ook volgens de regering niet gesproken worden  van een schending van het discriminatieverbod, omdat Grondwet en internationale verdragen rechtsgevolgen verbinden aan een huwelijk als een relatie tussen man en vrouw. Met andere woorden: Grondwet en verdragen beschouwen een relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht als iets wezenlijk anders dan een huwelijk tussen man en vrouw. Grondwet en verdragen nopen dus geenszins tot een wetsvoorstel als nu voorligt.
Maar, voegt de regering eraan toe, dat laat onverlet dat het gelijkheidsbeginsel wel zwaar weegt als het gaat om de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Zij verwijst daartoe naar een uitspraak van de Hoge Raad, waarin gewezen wordt op de mogelijkheid dat het onvoldoende gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt verbonden maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht. Maar wat wil de regering hiermee nu beweren? De uitspraak gaat over bepaalde verschillen in rechtsgevolg. Die verschillen zijn bij de invoering van de partnerschapsregistratie in ruime mate opgeheven. Maar de uitspraak van de Hoge Raad tendeert op geen enkele wijze naar een volledige gelijkstelling van het huwelijk met een relatie tussen twee personen van gelijk geslacht, laat staan tot een wezenlijke verandering van het karakter van het huwelijk. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet aan de orde, omdat juist waar het gaat om het wezen van het huwelijk er geen sprake is van gelijke gevallen.
Daarbij komt nog, dat de regering haar eigen argumentatie verder ondermijnt door ook zelf onderscheid te maken tussen een huwelijk van man en vrouw en een dusgenaamd huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht. Immers, zij wil niet dat aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht van rechtswege afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Deze juridische fictie zou de werkelijkheid te veel geweld aandoen. Ik ben het daarmee eens, maar waarom dan wel de fictie geaccepteerd van een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht? Die fictie is eveneens ver van de werkelijkheid verwijderd, zo ver dat ze tot nu toe als onbestaanbaar is aangenomen. Met deze tweeslachtige opstelling  maakt de regering zich vatbaar voor het verwijt zich toch schuldig te maken aan strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Op nog een ander punt is de regering niet consistent in haar redenering. In artikel 33 wordt het beginsel van het monogame huwelijk gehandhaafd. Dát wezenlijke element van het huwelijk wordt door de regering dus niet ter discussie gesteld. Maar waarom eigenlijk niet? Als de regering zo hecht aan de eigen keuze van mensen bij het aangaan van relaties, waarom maakt zij dan nog onderscheid tussen de keuze voor tweerelaties of voor relaties van meer personen? Als het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt, dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen relaties van mensen van verschillend of van gelijk geslacht, waarom mag dan wel onderscheid worden gemaakt tussen relaties van twee of van meer mensen?
In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris antwoord op die vraag. Ik vind het antwoord ronduit beschamend en onthullend. Alle principes zijn ineens verdwenen. Van een principiële afwijzing van deze verwording van het huwelijk is geen sprake. Het eerst zo hoog geachte principe van de gelijke behandeling zou niet vragen om een publieke erkenning van polygamie. De regering is niet van plan polygame relaties die publieke erkenning te geven. En waarom niet? Omdat er in  de praktijk geen behoefte aan zou bestaan en omdat een huwelijk van drie of meer personen in onze cultuur moeilijk inpasbaar is. Bovendien zou introductie van polygamie in de Nederlandse wet verstrekkende consequenties hebben voor onder meer de toelating van vreemdelingen.
Mevrouw de Voorzitter! Hier raakt de regering verstrikt in haar eigen redeneergang. Hoe groot moet een behoefte zijn om de regering wel te laten kiezen voor erkenning van polygamie? Zijn praktische problemen er dan niet om aangepakt te worden? De regering laat zich door dit soort argumenten toch ook niet weerhouden om een eind te maken aan het huwelijk als een levensgemeenschap tussen een man en een vrouw? Met dit antwoord is de weg naar erkenning van polygame relaties principieel geopend. Ik roep de staatssecretaris op in zijn antwoord alsnog duidelijk te maken, dat en waarom introductie van polygamie in het Nederlandse recht principieel wordt afgewezen.

Proportionaliteit
Mijn conclusie is, dat noch het verbod van discriminatie noch het gelijkheidsbeginsel noopt tot openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Welk zwaarwegend argument kan de regering dan aanvoeren voor haar voorstel? Die vraag klemt te meer, omdat in Nederland, in tegenstelling tot veel andere landen, een alternatief aanwezig is in de vorm van het geregistreerd partnerschap. Daarmee kan ook volgens de regering grotendeels hetzelfde worden bereikt als met het sluiten van een huwelijk. Het verschil zit met name in de symboliek die aan het ‘huwelijk’ verbonden is. Die moet ook voor personen van hetzelfde geslacht bereikbaar zijn.
Om dat doel te bereiken neemt de regering voor lief, dat het huwelijk wezenlijk van karakter verandert, dat Nederland zich internationaal isoleert, dat de Nederlandse overheid zich vervreemdt van een deel van de bevolking. Anders gezegd: elke proportionaliteit is in dit voorstel zoek.
In de nota naar aanleiding van het verslag zegt het kabinet, dat het kiest voor een benadering van het huwelijk die los komt te staan van onder andere religieuze opvattingen over het huwelijk. Deze uitspraak wekt de indruk van een puur zakelijke niet ideologisch geïnspireerde benadering van het huwelijk. De werkelijkheid is echter een andere. Het kabinet kiest met dit voorstel principieel stelling tegen de bijbels geïnspireerde en wereldwijd erkende norm voor het huwelijk. Het doet dit niet vanuit een neutrale zakelijke benadering van het vraagstuk maar vanuit een welhaast religieus geladen eerbied voor de autonomie van de individuele mens en diens keuzen.

Vrijheid van geweten
Dat leid ik niet alleen af uit het zojuist genoemde ontbreken van proportionaliteit in het voorstel, maar ook uit de wijze waarop het kabinet omgaat met mensen die de keuzen van het kabinet in geweten niet kunnen meemaken. Er zijn ambtenaren van de burgerlijke stand die gewetensbezwaren hebben tegen het verzorgen van een partnerschapsregistratie. Er zullen er meer komen als het homohuwelijk wordt ingevoerd. Sommige gemeenten willen daaraan tegemoet komen door een regeling te treffen waardoor deze ambtenaren worden vrijgesteld van dat deel van hun taak waartegen hun gewetensbezwaren zich richten. Daardoor is de uitvoering van de wet ook op dit punt verzekerd en wordt niemand in gewetensnood gebracht. Ik zou zeggen: een oplossing in de beste Nederlandse tradities van respect voor de wet èn voor de geestelijke vrijheid.
Niet alzo dit kabinet en deze staatssecretaris. Hun reactie is kort en krachtig: Zo’n gemeentelijke regeling is niet rechtens. De ambtenaren dienen te handelen conform hun wettelijke taakstelling. De gemeenten moeten maar zien welke rechtspositionele consequenties zij aan een weigering verbinden.
Mevrouw de Voorzitter! Zelden heb ik zo’n harde reactie gelezen in situaties waarin een beroep op gewetensbezwaren wordt gedaan. Ik hoop dat de staatssecretaris haar wat al te ondoordacht aan het papier heeft toevertrouwd. Om mijn reactie in zijn eigen woorden samen te vatten: zijn standpunt is niet rechtens. Ik zal dat uiteraard toelichten.
Rekening houden met gewetensbezwaren heeft in Nederland al een lange traditie. Ik denk aan de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en aan de bepalingen inzake gemoedsbezwaren in de sociale zekerheidswetgeving. Ze vinden steun in de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, maar nog concreter in artikel 9 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Beide verdragen verklaren dat ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, welk recht onder meer omvat de vrijheid om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in praktische toepassing ervan. Het is constante jurisprudentie, dat deze verdragsbepalingen behoren tot de ‘een ieder verbindende bepalingen van verdragen’ in de zin van artikel 94 Grondwet.
Uiteraard zijn deze vrijheden niet onbeperkt. Ze kunnen aan bij de wet voorziene beperkingen worden onderworpen, mits deze in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in  het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zeer recent heeft de Hoge Raad in enkele arresten van 26 april 2000 zich nog eens  uitgesproken over de reikwijdte van de verdragsbepalingen in geval van een beroep op gewetensbezwaren. Het ging in casu over gewetensbezwaren tegen het betalen van belasting voor zover daardoor wordt bijgedragen aan de financiering van uitgaven voor militaire doeleinden. De Hoge Raad maakte een duidelijk onderscheid tussen verschillende soorten gewetensbezwaren. De bezwaren van de belastingplichtige richtten zich niet tegen de belastingplicht als zodanig maar tegen de aanwending van een gedeelte van de opbrengst van de belasting. Voor deze indirecte bezwaren wees de Hoge Raad een beroep op de vrijheid van geweten af. Anders lag dit volgens de Hoge Raad met gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst en met bezwaren tegen volksverzekeringen van mensen die in het algemeen gemoedsbezwaren hebben zich te verzekeren.
Tegen de achtergrond van deze jurisprudentie is het duidelijk, dat gewetensbezwaren van een ambtenaar van de burgerlijke stand tegen het persoonlijk voltrekken van een homohuwelijk behoren tot de laatste categorie. Een ambtenaar die desondanks verplicht wordt tegen zijn geweten te handelen zal welhaast zeker met succes een beroep op de rechter kunnen doen.
Dat is te meer het geval, omdat voor een beperking op dit punt van de vrijheid van geweten moeilijk aangetoond zal kunnen worden dat deze nodig is in de zin van artikel 9 EVRM. De gemeente zal immers zonder veel problemen een voorziening kunnen treffen waardoor een andere ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk zal voltrekken.

Ongelijke behandeling
Het harde standpunt van de staatssecretaris is extra onbegrijpelijk, omdat de regering in vergelijkbare situaties voor een andere opstelling heeft gekozen. Ik denk aan de Wet afbreking zwangerschap, waarin het recht een beroep te doen op gewetensbezwaren tegen de toepassing van abortus provocatus is verankerd. In dezelfde lijn ligt het standpunt van minister Borst met betrekking tot het niet bij voorbaat mogen uitsluiten van lesbische en alleenstaande vrouwen van een in-vitro-fertilisatie-behandeling. In een brief van 28 juni 2000 aan de Commissie Gelijke Behandeling deelt de minister dit kabinetsstandpunt mee. Zij voegt daaraan toe: “Dit laat onverlet de keuzevrijheid van de individuele hulpverlener om op grond van religieuze overtuiging een behandeling te weigeren. De hulpverlener moet de motieven voor de weigering mededelen en de patiënt zo mogelijk behulpzaam zijn bij het vinden van andere mogelijkheden van hulpverlening”.
Mevrouw de Voorzitter! Hoe kan de staatssecretaris deze ongelijke behandeling in vergelijkbare situaties verklaren? Ik herhaal mijn conclusie: zijn standpunt is niet rechtens. Ik roep hem op alsnog ernst te maken met de vrijheid van geweten  en te bevorderen dat er voor alle ambtenaren van de burgerlijke stand een duidelijke regeling  komt voor een beroep op gewetensbezwaren, mocht deze wet onverhoopt tot stand komen.

Kerk en staat
In het begin van mijn bijdrage herinnerde ik aan het appèl vanuit de kerken. In de nota naar aanleiding van het verslag lijkt de staatssecretaris de kerken bij voorbaat gerust te willen stellen. De kerken blijven immers  bevoegd zelf te beslissen of zij al dan niet tot kerkelijke bevestiging van een relatie van twee personen van hetzelfde geslacht overgaan. Dit gaat echter voorbij aan de essentie van de bezwaren. Om die te peilen is het goed het verleden in herinnering te roepen. Eeuwenlang was het voltrekken van huwelijken een verantwoordelijkheid van de kerk, zoals dat nu in een aantal landen nog het geval is. Met name na de Reformatie van de 16e eeuw kozen de kerken principieel voor het primaat van het burgerlijk huwelijk, nog voordat de overheid dit primaat zelf vaststelde. De kerken deden dat vanwege het publieke karakter van het huwelijk. Zij konden dat ook doen omdat er overeenstemming bestond over de vereisten om een huwelijk aan te gaan.
In dat laatste wil de overheid nu eenzijdig verandering brengen. Daardoor zal ook in de visie van de staatssecretaris het onderscheid tussen het wettelijke en het kerkelijke huwelijk toenemen. Op zichzelf al geen positieve ontwikkeling waar het gaat om een zaak van publieke betekenis. Maar in de praktijk zal het betekenen, dat kerken meer en meer in een uitzonderingspositie gedrongen worden. Zij worden geconfronteerd met een publieke sfeer, waarin het huwelijk van een essentiale is ontdaan. Willen zij toch vasthouden aan het huwelijk van man en vrouw, dan zullen zij zich moeten keren tegen de overheid om te verdedigen wat normaal zou moeten zijn en vanuit een positie waarin zij - hoe dan ook - de schijn op zich laden van ongelijke behandeling.
De staatssecretaris ziet in de voorstellen geen aanleiding het primaat van het wettelijk huwelijk ter discussie te stellen. Artikel 68 Burgerlijk Wetboek blijft van kracht. Ook onze fracties willen geen wijziging op dit punt bepleiten. Maar we zien wel dat de voorstellen in de kerken hebben geleid tot een hernieuwde discussie op dit punt. Dat is ook niet verwonderlijk als de staatssecretaris zelf constateert, dat de voorstellen zullen leiden tot een grotere afstand tussen het wettelijke en het kerkelijke huwelijk. Hoe waardeert de staatssecretaris deze ontwikkeling eigenlijk? Zeker, kerk en staat hebben duidelijk onderscheiden verantwoordelijkheden. Daar moeten we ook maar niet aan tornen. Maar de samenleving als geheel is er zeer bij gebaat als kerk en staat in een fundamentele zaak als het huwelijk eensgezind zijn. De staatssecretaris kan er toch niet schouderophalend aan voorbijgaan dat een eeuwenlange consensus tussen kerk en staat verbroken wordt ter wille van een symbolische gelijkstelling van wat altijd en overal als ongelijk ervaren is.
Ik vond het merkwaardig dat de staatssecretaris in dit verband het leerstuk van de botsing van grondrechten in stelling heeft gebracht. Het verbod van discriminatie in artikel 1 van de Grondwet  zou botsen met de vrijheid van godsdienst in artikel 6. Artikel 6 is hier zeker aan de orde. Maar elders heeft de staatssecretaris al toegegeven, dat het wetsvoorstel niet voortvloeit uit het discriminatieverbod van artikel 1. Dan moet hij hier niet suggereren, dat openstelling van het huwelijk toch iets te maken heeft met het tegengaan van discriminatie. En kerken die alleen huwelijken erkennen van een man en een vrouw discrimineren evenmin.

Adoptie
Het wetsvoorstel dat adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk wil maken kan niet los gezien worden van het wetsvoorstel inzake het homohuwelijk. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht moet een alternatief vormen voor het van rechtswege ontstaan van een afstammingsrelatie. Weliswaar biedt het gezamenlijk gezag nu al mogelijkheden voor een gezamenlijke opvoeding. Maar de staatssecretaris ziet ook hier een principiële zaak: ook voor twee personen van gelijk geslacht moet een volwaardige ouderschapsrelatie mogelijk zijn ten opzichte van kinderen. Als dat niet kan langs de biologische weg, dan maar via een wettelijke fictie.
De overeenkomst tussen beide wetsvoorstellen is ook overigens groot. Ook hier ontmoeten we weer een Haags verdrag, dat uitdrukkelijk alleen geldt voor relaties van personen van verschillend geslacht. Internationale erkenning is ook hier evenmin te verwachten. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de Raad van State ook over dit wetsvoorstel een negatief advies heeft uitgebracht.
Maar meer nog dan bij het huwelijk van twee personen van gelijk geslacht stuitte het kabinet bij de adoptie op een probleem. Voor het overgrote deel van de adopties in Nederland is medewerking van het buitenland nodig. En vast staat dat deze medewerking niet zal worden verkregen. Dus blijft het voorstel beperkt tot adoptie van Nederlandse kinderen. Weinig principieel, maar wel gelukkig voor al die in uitzichtloze situaties verkerende buitenlandse kinderen die nu de mogelijkheid lijken te behouden door Nederlandse ouders geadopteerd te worden. Het kabinet is zelfs zo beducht voor negatieve reacties uit het buitenland, dat het vreest voor een averechts effect als de Nederlandse zienswijze in allerlei internationale fora zou worden uitgedragen. Op dit punt doen we er kennelijk goed aan ons zelf gekozen isolement stilzwijgend te koesteren.
Wat is dan het doorslaggevende argument om adoptie van Nederlandse kinderen door twee personen van gelijk geslacht mogelijk te maken? Volgens het kabinet is dat primair het belang van het kind. De wens naar volwaardige ouderschapsrelaties moet daaraan dus ondergeschikt zijn. Terecht, want adoptie is nooit bedoeld als instrument voor gezinsvorming. Maar is het belang van het kind ook gediend met het ontstaan van ouderschapsrelaties met twee vrouwen of  twee mannen in plaats van met een man en een vrouw?
Als adoptie aan de orde is, is de ideale situatie van een biologische band tussen  een vader en een moeder met hun kind niet aanwezig. Het kind is daardoor extra kwetsbaar. Als dan de opvoeding wordt overgenomen, niet door een echtpaar maar door twee vrouwen of twee mannen, wijkt de positie van het kind wel erg af van die van andere kinderen. Een van de argumenten die vanuit de landen van herkomst worden aangevoerd is, dat de kans van slagen van de adoptie het grootst is bij opname door adoptanten waarvan het een biologisch kind had kunnen zijn.

Het kabinet zegt, dat op de vraag naar de gevolgen van het opgroeien van kinderen bij personen van hetzelfde geslacht voor hun ontwikkeling het verlossende woord  waarschijnlijk niet snel door onderzoek zal kunnen worden gegeven. Toch vindt het kabinet het verantwoord op de ingeslagen weg door te gaan. Het verwijst daarvoor naar het zeer beperkte onderzoek van Verhulst en Versluis, dat naar een voorzichtig positieve conclusie tendeert. Daar staat echter tegenover, dat prof. Hoksbergen op basis van vele jaren ervaring met en onderzoek naar adoptie tot de conclusie komt dat adoptie in het belang van het kind beperkt moet blijven tot gezinnen met een vader en een moeder. Op dat standpunt wordt in de nota van het kabinet echter niet ingegaan. Waarom eigenlijk niet? Komt het standpunt van Hoksbergen het kabinet niet erg gelegen?
Moet bij een eenzijdige vergaande stap als het kabinet wil zetten juist  nu het gaat om het belang van een kwetsbare groep kinderen niet de grootste zorgvuldigheid betracht worden? Nu wekt het kabinet de indruk, dat het hem er vooral om te doen is via de omweg van de adoptie het laatste verschil tussen een huwelijk van man en vrouw en een relatie van twee mannen of twee vrouwen weg te nemen.

Grondslag van de samenleving
Het wetsvoorstel schenkt ook aandacht aan enkele andere aspecten van de adoptiewetgeving. In het verslag ben ik daarop namens onze fracties ingegaan. Ik zie er vanaf om daarop nu terug te komen. Die zaken worden overschaduwd door de diep ingrijpende voorstellen die worden gedaan om het huwelijk van zijn wezenlijke betekenis te ontdoen. Die voorstellen zijn vooral daarom zo ingrijpend omdat daarmee één van de grondslagen van onze samenleving in het geding is, zoals deze bij de schepping van de mens is gelegd en sedertdien is gehandhaafd en bevestigd.
De instandhouding van deze grondslag is geen zaak voor orthodoxe christenen alleen. Ze is van publieke betekenis, een zaak van onze samenleving als geheel. Nationaal, maar ook wereldwijd. Negeren van of morrelen aan deze grondslag raakt dan ook de gehele samenleving en kan niet zonder gevolgen blijven voor de samenleving. Ik hoop dat dat besef zal doorklinken in de bijdragen van regering en Kamer aan het debat van deze week.