Christen & kunst22 mei 2000

Protest en waardering

1637 - De Amsterdamse kerkenraad protesteert tegen de opvoering van ”Gijsbreght van Aemstel” bij de opening van de nieuwe schouwburg.

Hoewel ze tegen bepaalde cultuuruitingen fel in het geweer komen, zijn het juist de predikanten die een actieve rol spelen in het culturele leven. Als bij de opvoering van een toneelstuk de (kerk)politiek of de theologie in het geding is, kan het Amsterdamse stadsbestuur rekenen op scherpe protesten van de kerkenraad. Toch is de openheid van de predikanten naar de cultuur in het algemeen opvallend, ook in de kringen van de Nadere Reformatie. Dat heeft te maken met hun sociale achtergrond en opleiding: ze zijn gevormd door een kennismaking met de internationale Europese cultuur, die in deze tijd het stempel van de klassieken draagt.

Voetius, het middelpunt van de Nadere Reformatie, waarschuwt de eenvoudige gemeenteleden tegen kermis en dans, en tegen het lezen van allerlei avonturen- en liefdesverhalen. Tegelijkertijd stimuleert hij zijn theologiestudenten echter tot het lezen van de komedies van Aristophanes, niet zozeer vanwege de erotische passages daarin, maar vanwege taalelementen die bij de studie van het nieuwtestamentische Grieks van pas zouden kunnen komen. Met een beroep op de kerkvaders –„zij laakten het misbruik van de kunsten en wetenschappen, maar prezen de zaak zelf”– verdedigt hij de waarde van de voorchristelijke poëzie, de klassieke mythologie en de heidense welsprekendheid en geschiedschrijving.

Geen wonder dus dat predikanten met een dergelijke opleiding waardering hebben voor letteren en kunst. Bijna elke stadsdominee laat zich door een meer of minder bekende schilder afbeelden. Dat de meeste theologen het orgel geen plaats willen geven in de eredienst, duidt zeker niet op een gebrek aan muzikaliteit. De contraremonstrant Baudartius vertelt hoe hij tot na middernacht met veel genoegen naar het clavecimbelspel van Sweelinck luistert, zijn collega Revius is lid van het Deventer ”muziekcollege”, dat elke zaterdag bijeenkomt om te zingen en te musiceren.

Met enthousiasme beoefenen de predikanten de dichtkunst, en met veel vrijmoedigheid citeren de meeste van hen uit het werk van de klassieke, heidense dichters – hoewel er nuances zijn aan te wijzen. Heinsius' ”Lofzang van Christus” bezwijkt bijna onder de mythologische beelden, Revius gebruikt ze met een gerust hart in zijn vrije verzen, maar níét in zijn bijbelse poëzie, en Sluiter en Lodenstein vermijden de heidense mythen bewust – al blijft de vorm van hun gedichten gestempeld door de klassieken.