Christen & kunst22 mei 2000

Goddelijke komedie

Ca. 1310 - Dante Alighieri schrijft zijn ”Divina commedia” (Goddelijke komedie).

De gotische kathedralen van de Middeleeuwen zitten vol symboliek. Achter de hoge, verticale bogen leeft de gedachte van een bovenaardse, verheven en geestelijke wereld. Dat typeert de Middeleeuwen: het christelijk denken stempelt de officiële cultuur tussen grofweg 500 en 1500. De godgeleerdheid bijvoorbeeld geldt als de koningin der wetenschappen, wie alle andere disciplines als dienaressen terzijde staan. Kerk en staat worden geacht als een eenheid te fungeren, maar in de praktijk strijden keizer en paus voortdurend om de zeggenschap.

De buit van de heidenen ontvangt vanaf het begin van de Middeleeuwen positieve waardering. Boëthius bijvoorbeeld acht de filosofische teksten die hij uitgeeft onmisbaar voor een goede beoefening van de theologie. Zijn werken zijn een mengsel van christelijke én klassieke elementen.

Ook de architectuur, beeldende kunsten, literatuur en muziek zijn niet zuiver christelijk. Uitheemse elementen zijn volop te vinden. Zo bevat de romaanse bouwstijl antieke, byzantijnse en Iers-Keltische elementen, is de gregoriaanse muziek schatplichtig aan de synagogepraktijk én aan invloeden van de Saracenen en houden veel wetenschappers Arabische (lees: islamitische) geleerden in hoge achting.

Met zijn ”Divina commedia” (ca. 1310) staat Dante op één lijn met de antieke meesters. Door intense bestudering van de wijsbegeerte, de theologie, de politiek en de schone letteren ontwikkelt hij zich tot een van de grootste geleerden van zijn tijd. Hij is intussen vrijmoedig genoeg om pausen tot de verdoemden te rekenen. In zijn ”Goddelijke komedie”, het eerste volkstaalgedicht van de gekerstende wereld, smelten klassieke en christelijke motieven samen. Omdat het werk huiveringwekkend begint (hel) maar blij eindigt (hemel), noemt hij zijn werk een „komedie.” Bovendien gebruikt hij –in tegenstelling tot de tragediedichters– de taal „waarin ook de vrouwtjes hun gesprekken houden.”

De waardering voor de klassieke literatuur hangt in de Middeleeuwen vooral af van de christelijke gebruikswaarde. De dertiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant is echter niet de enige die bewijst hoe allerlei christelijke én niet-christelijke literaire genres en thema's gemeengoed zijn. Hij grasduint met graagte in de klassieke en Keltische tradities.

Aan het eind van de Middeleeuwen maken kunst en wetenschap zich los uit de kerkelijke kaders en krijgen de profane elementen een onafhankelijke status; de kerkelijke opdrachtgever valt weg.